[Brederode, Joan Wolfert van]
BREDERODE (Joan Wolfert van), heer van Cloetingen, Haeften en Herwijnen, geb. 12 Juni 1599, als zoon van Floris van Brederode en Dorothea van Haeften. Aangezien Floris van B. een zoon was van Reinoud IV van B. stamt Joan Wolfert dus in rechte lijn van het beroemde geslacht af, waarvan met zijn zoon Wolfert (18 Nov. 1649-21 Juli 1679) de wettige takken zouden uitsterven.
Van het begin af aan voor de militaire loopbaan bestemd, werd hij eerst vaandrig en kreeg hij in 1618 een compagnie voetknechten, twee jaar later een compagnie kurassiers onder zijn bevelen. In 1629 vinden wij hem als bevelhebber over een regiment Nederlanders bij de belegering van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik in het hoofdkwartier bij de Pettelerschans. Na de inneming der stad wordt v.B. er gouverneur, een post, dien hij tot zijn dood zou blijven bekleeden. Doch meer in naam dan metterdaad, want in 1633 werd hij kolonel over een regiment voetvolk en 3 Juni 1636 tot meester-generaal der artillerie benoemd. Wanneer dan in 1642 graaf Willem van Nassau, de veldmaarschalk, sterft, wordt dit ambt aan Joan Wolfert van B. opgedragen, die door zijn huwelijk met Anna gravin van Nassau, de zwager van den overleden veldmaarschalk was. Als ‘veldmaarschalk over het volk van oorloge te peerde ende te voet’ is hij echter door de in 1648 gesloten vrede niet meer in de gelegenheid geweest, zijn land diensten van eenig belang te bewijzen.
Reeds te voren was hij ook voor buitengewone zendingen in diplomatieken dienst gebruikt. In 1640 vormde hij met François van Aerssen, heer van Sommelsdijk, Joan van der Kerkhoven (Polyander), heer van Heenvliet, en den gewonen gezant der Staten, Albert Joachimi, het gezantschap, dat 1 Jan. 1641 naar Engeland scheep ging om de hand van prinses Mary voor den lateren Willem II te vragen en de huwelijksche voorwaarden op te stellen. In het volgend voorjaar de bruid in Rotterdam af te halen, was hem echter door ziekte niet vergund.
De uiterlijk goede verstandhouding met het huis van Oranje, die uit het voorgaande gebleken is, was voor B. echter geen beletsel om in 1654 als eerste zijn stem uit te brengen voor de Acte van Seclusie, waartoe hij als eerste edele en bijgevolg lid van de Staten van Holland de bevoegdheid had. Volgens sommigen deed hij dit om zijn ambt niet te verliezen, volgens anderen, omdat zijn financieele positie hem niet veroorloofde in de oppositie te gaan. Ten slotte kan men gissen, dat