het vorige jaar er voor gestemd had, afwezig was. Toen besloot de regeering, de Kamer opnieuw te ontbinden, en bij de verkiezingen van Jan.-Febr. 1868 kwam een nieuwe Kamer, wat de verdeeling der partijen betreft bijna gelijk aan de vorige, terug. Na een interpellatie van Thorbecke en langdurige discussiën werd door Blussé (dl. IV, kol. 169) een motie van afkeuring voorgesteld en 23 Mrt. 1868 met 39 tegen 34 stemmen aangenomen. Er was een liberale vacature en een conservatief was afwezig, en de roomsch-katholieke leden Bots (dl. II, kol. 231) en Heydenrijck, die toen nog aan de oude coalitie liberaal-roomsch vasthielden, stemden voor de motie. Het kabinet meende, dat dezen, die het vorige jaar voor de begrooting gestemd hadden, dit nu ook zouden doen, en drong daarom op behandeling daarvan aan, zoodat de motie geen gevolg had. Maar nu stemde Heydenrijck, toen de begrooting 28 Apr. in stemming kwam, tegen en werd zij met 37 tegen 35 stemmen verworpen, terwijl 2 liberalen en een conservatief afwezig waren. Nu verzocht het ministerie ontslag en nadat van Reenen (dl. II, kol. 1176) nog tevergeefs getracht had, een kabinet samen te stellen, werd een zuiver liberaal kabinet gevormd en de ministers 4 Juni 1868 eervol ontslagen.
Op 15 Febr. 1869 werd van Zuylen benoemd tot gezant te St. Petersburg, maar reeds twee jaren later verzocht hij ontslag, naar men zeide omdat het leven aldaar voor een gezant van een land als het onze hem te kostbaar was. Hij verkreeg dit eervol bij besluit van 27 Mei 1871.
Zeer kort daarna, 13 Juni, werd hij, weder in het district Arnhem, tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hoewel hij reeds in 1866 verklaard had, geen anti-revolutionnair te zijn, werd hij toch door die partij, niet alleen te Arnhem, maar ook te Utrecht, en daar tegenover een aftredend conservatief, candidaat gesteld. Dat dit de goedkeuring van den anti-revolutionnairen leider wegdroeg, is niet waarschijnlijk.
Hij heeft, behalve tegen de buitenlandsche politiek, zich gedurende de 4 jaren, dat hij toen zitting had, ten sterkste gekant tegen de politiek van Kuyper, die onder bescherming van Groen van Prinsterer (dl. II, kol. 508), aan het opkomen was, om met behulp der Roomsch-Katholieken, zetels te veroveren, iets waartegen zij zich tot 1873 met kracht verzet hadden. Zij deden sedert hetgeen tot 1866 de liberalen, daarna de conservatieven gedaan hadden. In een uitstekende brochure heeft van Zuylen zijn standpunt dienaangaande uiteengezet.
Het gevolg was, dat toen hij tegen Sept. 1875 periodiek aftrad, hij evenmin de stemmen der antirevolutionnairen als der Roomschen kreeg en op 8 Juni zelfs niet in herstemming kwam.
Op 17 Oct. 1875 werd hij nu met ingang van 1 Dec. d.a.v. benoemd tot gezant te Weenen. Hier bleef hij langer dan in de vroeger door hem bekleede ambten, en wel tot hij bij Koninklijk besluit van 6 Juli 1883 benoemd werd tot lid van den Raad van State. Deze betrekking heeft hij tot zijn overlijden bekleed.
Terwijl van Zuylen in den tijd van zijn laatste ministerschap als weinigen verguisd is, heeft Mr. W.H. de Beaufort in den Gids van Sept. 1895 bewezen, dat hij in dien tijd aan het vaderland groote diensten heeft bewezen en niet beter had kunnen handelen, doch dat zijn heftig optreden tot zijn val als minister heeft medegewerkt.
Hij schreef: Agitatie of pligtsbetrachting, een woord aan Dr. W.J.A. Jonckbloet, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door een ambtgenoot (Utr. 1866); Open brief aan een kerk-