met den minister van Binnenlandsche Zaken Thorbecke. Hevig liet hij zich uit over de drie ministers, die uit het kabinet-Thorbecke in het kabinet-van Hall waren overgegaan. Op 25 Nov. d.a.v. wreekte die van Oorlog, Forstner van Dambenoy (dl. III, kol. 411), zich door te insinueeren, dat van Zuylen onnoemelijke moeite had gedaan om den Kamerzetel voor Zwolle te veroveren en dat hij zelfs moeite had gedaan om in het nieuwe kabinet opgenomen te worden.
Geen van beide insinuaties is waarschijnlijk; hij was toch ook op verschillende andere plaatsen candidaat gesteld en had zeker evenals de drie kunnen overgaan.
Hij verdedigde 7 Juni 1855 het voorstel van minister Vrolik (dl. III, kol. 1365) tot afschaffing der belasting op het gemaal, hetwelk door de conservatieven bestreden werd. Het werd in de Tweede Kamer met 40 tegen 22, in de Eerste met 22 tegen 15 stemmen aangenomen.
In de jaren, die nu volgen, zien wij hem langzaam van meening veranderen, hoewel hij nog steeds liberaal heette.
In Mrt. 1861 werd hij door den Koning met de samenstelling van een kabinet belast; de leden werden 14 Mrt. benoemd. Hij trad daarin weder als minister van Buitenlandsche Zaken op. Behalve van Tets van Goudriaan (dit dl., kol. 1115) was het, hoewel gematigd, een liberaal kabinet, alleen het hoofd der liberalen, Thorbecke, ontbrak, en gelijk gezegd, van Zuylen was reeds grootendeels omgedraaid. Hetzelfde als met het ministerie van 1848 en 1849 was hier het geval.
Op 23 Apr. 1861 werd door van Zuylen namens zijn ambtgenooten in de Tweede Kamer een beginselverklaring voorgelezen, die er in hoofdzaak op neerkwam, dat in Nederland liberaal, in Oost-Indië conservatief geregeerd zou worden. Het bleek evenwel, dat de nieuwe minister Loudon (dl. III, kol. 790) in Indië in liberalen zin regeerde, hetgeen ook in overeenstemming was met de benoeming tot gouverneur-generaal van Sloet van de Beele (dl. V, kol. 751). In de Tweede Kamer werd aan Loudon afwijking van het door van Zuylen voorgelezen programma verweten; daartegen kwam Loudon op, maar het verschil in opvatting was tooh moeilijk te ontkennen. Loudon wilde langzamen overgang tot vrijen arbeid, hoewelhij geen voorstander was van vervanging der Rijkscultures door de particuliere industrie. Van Zuylen zeide terecht, dat Loudon en de ambtgenooten, die met hem medegingen, dan de verklaring van April niet hadden moeten goedkeuren. Om een eind aan het geschil te maken, deed hij een nietcollegiale daad: hij zond een circulaire naar onze gezanten in het buitenland, waarin hij de koloniale politiek van Nederland behandelde. Dit werd door Loudon afgekeurd en het gevolg der besprekingen in het kabinet was, dat van Zuylen ontslag verzocht, hetwelk hem 10 Nov. 1861 eervol verleend werd.
In 1864 was van Zuylen geheel tot het conservatisme bekeerd. Op 14 Juni van dat jaar werd hij te 's Gravenhage als candidaat der conservatieve partij tot lid der Tweede Kamer gekozen, en hier was hij onmiddellijk een der hoofden van de oppositie tegen Thorbecke. In 1864 trad hij op zeer heftige wijze tegen het kabinet-Thorbecke op bij gelegenheid van de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor 1865. Hij beweerde, dat de liberale partij niet meer was die van 1848 tot 1853, dat zij op de tegenpartij en Nederland een terrorisme uitoefende, dat ten nadeele der landsbelangen strekte, en dat de conservatieven eigenlijk de nationale partij uitmaakten. Deze rede lokte van de Thorbeckianen, die hij de satellieten van