en wel in Juni 1842. Hij vestigde zich in 1840 als advocaat te Haarlem. In 1843 legde hij met goed gevolg het examen voor candidaat-notaris af. In 1845 werd de Vries tot procureur bij de rechtbank te Haarlem benoemd. Bij de verkiezing voor de Provinciale staten in Sept. 1850 werd hij tot lid voor Noord-Holland gekozen, later ook tot lid van den gemeenteraad van Haarlem.
In 1853 werd hij tot lid van Gedeputeerde staten gekozen, en deze wisten te bewerken, dat hij in 1855 het griffierschap der provincie op zich nam Van 1853 tot 1862 was hij één der leidende mannen in het bestuur van de provincie Noord-Holland. Aan alle afdeelingen der administratie gaf hij zijn aandacht, doch één onderdeel boeide hem bovenal, het gebied der waterschappen, waaraan zijn naam steeds verbonden zou blijven. Hij was de man, die de wording, ontwikkeling, samenstelling en vervorming der noordhollandsche waterschappen volkomen zou verstaan en uitéénzetten en voor ieder, hetzij staatsbestuurder of geleerde, zou preciseeren.
Er heerschte op het gebied van de waterschappen groote verwarring. Sinds, ten gevolge van de grondwet van 1848, het recht der Provinciale staten tot vaststelling ook van geheel nieuwe polderreglementen voortaan buiten twijfel was, zelfs ook de bevoegdheid tot het scheppen van nieuwe waterschappen aan die Staten was toegekend, konden deze, rekening houdend met de ervaring van vroeger, éénheid brengen in de besturen en keuren der gewestelijke waterschappen. Voor Noord-Holland kon de Vries ingrijpen, gesteund door jhr. Gerrit van Tets, lid van Gedeputeerde staten. Met hem vooral ging hij de herziening der waterschappen in den geest der nieuwe provinciale wet bewerken. Grondslag en eerste voorbereiding voor dien arbeid werd een in 1854 door van Tets bewerkt en door Gedeputeerden aan de Staten aangeboden overzicht der waterschappen. In hetzelfde jaar werd in twee provinciale reglementen de organisatie der waterschappen van Noord-Holland geregeld. Tal van waterschappen ontvingen nu, als uitvloeisel van het algemeen reglement, een bijzonder reglement, en de Vries zorgde er voor dat bij elk daarvan een toelichting werd gevoegd, bevattende een historisch overzicht van het betrokken waterschap. Gelijksoortige arbeid moest door hem ondernomen worden ten opzichte der gemeenteverordeningen der provincie.
De Vries streefde naar het verkrijgen van een grondige kennis der wording, ontwikkeling en rechtspositie van den waterstaat in Noord-Holland. Een goed overzicht hiervan ontbrak. Hij zette een enquete op touw omtrent de bestaande noordhollandsche waterschappen, en zou daarna de historie en publiekrechtelijke ontwikkeling dier lichamen in den loop der tijden pogen na te gaan. Hij teekende daartoe alles op wat hij in oude keuren, handvesten en oorkonden kon vinden. In twee standaardwerken, omgeven door kleinere studiën, heeft hij deze aanteekeningen verwerkt: De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland en Het dijks- en molenbestuur in Holland's Noorderkwartier.
In 1859 werd de Vries aangezocht voor een professoraat in de rechten te Groningen, welk verzoek door hem werd afgeslagen. Fl. Adr. van Hall bood hem in 1860 een plaats in zijn kabinet als minister van binnenlandsche zaken aan. Deze uitnoodiging werd door hem evenmin aanvaard. In 1862 deed Thorbecke hem benoemen tot lid van den Raad van State, en noopte hem dus Haarlem te verlaten en naar den Haag te verhuizen. In de jaren tusschen 1866-70 is de Vries