[Verley, Jan]
VERLEY (Jan) een van de vele 18e eeuwsche rijmelaars; tijd- en stadgenoot van Jan van Gijsen. Hij was glazenmaker in Amsterdam, waar hij als weduwnaar van Hester Verwout in 1714 hertrouwde met Elizabeth van Rentergem, wed. van Jopse de Graaf. Meer is er van hem en zijn doen niet bekend, behalve het weinige uit en door Gijsen's geschriften. Voor het 1e deel (1707) van diens werken levert hij een klinkdicht op ‘de weldoorwrogte en opregte poezy van Apollo's egte zoon’, ook op het 2e (1708), waarin (G.'s) ‘gedicht steeds draaft tot door de wolken’, en even trouw lofdichter als Langendijk, blijft hij ook in het laatste, 3e deel (1711) niet achterwege en zijn sonnet looft ‘den zoetvloeyenden poëet, die als een glansrijk zonneligt tot boven 't swerk (rijst) als een van Phebus Egte zoonen’, ‘Schoon de Nijd zijn werk uyt spijt begrimt’. Niet alleen met uitbundige lofdichten dient V. zijn kunstbroeder, maar ook in het verdedigen tegen een flauw en kreupel lasterschritt, korts uitgebracht op v. G's verzen, waartegen v. Gijsen ‘geen letter dacht te stellen op 't papier’. Zooals blijkt uit diens Dankbaarheyd aan Jan Verley. C. Gerritsz. en verdere wederleggers der Lof-Bazuyn, Brief en Roskam (in Werken van Jan van Gijsen, 1707, 1e dl. pag. 110). En later voor den gebundelden 1en jaargang van de Weekelijksche Amsterdamsche Merkuur (1711) plaatst V. een lofdicht, waarin het heet, dat van Gijsen's ‘Roem en Lof op yders tong zal leeven’. Doch de vereering en vriendschap bleek niet bestendig van duur, de grimmige nijd speelde V. op zijn beurt parten: in 1712 verscheen er van hem bij Hendrik van Monnem een lasterschrift tegen v.G., waarvan deze in de Merkuur van Maart 1712 zegt: ‘ik zal hun tot mijn afrond alles
laaten schrijven, drukken en bij de straat laaten uytschreeuwen, tot een meerder magt als de mijne hun hetzelve belieft te beletten’. In een pamflet van een Leydsche Lasteraar, waarover v. Gijsen zich in de Merkuur van Maart 1715 beklaagt, wordt het volgende met genoegen aangehaald: ‘wie meer wil weeten, leesd de schriften van Verley, die zal u pertinent afbeelden, wat wanschepsel dat hij was - hoe hij gestadig steelden’. De houding van V., die meer dan eens aan een dronken bui leed, (zie Merkuur, Maart 1712), schijnt later verbeterd: in het voorlaatste (IX) deel 1721 van Merkuur plaatst Verley weer een lofdicht.
‘Noch praalt van Gysen na het 53e jaar zijns ouderdoms (schoon veelmaals op de baar door Nijd gezet) bij een groote schaar van goe poëeten’.
Van V. verschenen 2 kluchtspelen: De onbarmhartige Huysheer of de bedrogen gierigaard (Amst. 1718) en De gewaande Graaf of de bespotte Minnaar (Amst. 1727).
Zie: Witsen Geysbeek, Biogr. Anthol., Crit. Wrdb. V; Catal. Mij. Ned. Lett.
R. Zuidema