Juni 1791 op een dissertatie De legum poenalium requisitis et proportione poenarum.
Hij was eerst advocaat te 's Gravenhage, maar verhuisde in 1794 naar Dordrecht, waar hij in dat jaar pensionaris der stad werd. Hij werd het volgend jaar als zoodanig afgezet. Op 22 Oct. 1807 werd hij benoemd tot commissaris der verponding te Sliedrecht, met vergunning te Dordrecht te blijven wonen. Bovendien was hij secretaris van de Alblasserwaard en ontvanger der stad Dordrecht.
Hij werd lid van het voorloopig bestuur, dat op 19 Nov. 1813, den dag waarop de fransche bezetting uit Dordrecht wegtrok, aldaar gevormd werd. Kort daarna, 3 Dec., werd hij door den Souvereinen Vorst benoemd tot de belangrijke betrekking van commissaris-generaal in het departement Monden van de Maas (ongeveer het tegenwoordige Zuid-Holland). In andere departementen waren twee commissarissen-generaal, maar hier was hij de eenige.
Op 6 Apr. 1814 werd hij met ingang van 20 d.a.v. benoemd tot gouverneur van Noord-Holland en verhuisde hij dus naar Haarlem. Deze provincie en Zuid-Holland werden geheel als de overige provinciën bestuurd door een gouverneur en Gedeputeerde staten, maar alleen voor de keuze van leden der Tweede Kamer was Holland één provincie. Men had dit zoo ingericht omdat men bevreesd was, dat Amsterdam, dat meer zielen had dan het overige Noord-Holland, de keuze van alle leden der Tweede Kamer uit die provincie aan zich zou trekken. De Staten vergaderden daarom gezamenlijk, het eene jaar te Haarlem onder van Tets, het andere te 's Gravenhage onder zijn ambtgenoot voor Zuid-Holland.
In Noord-Holland heeft van Tets uitstekenden arbeid verricht. Hij was even werkzaam als energiek en had een groot aandeel in de totstandkoming van het groote Noordhollandsch Kanaal. Koning Willem I, die zich veel met alle zaken, in het bijzonder de waterstaatszaken, inliet, was ook door de voeling, die hij in dezen met van Tets had, zeer met hem ingenomen en het was dan ook op den zeer bepaalden wensch van den Koning, dat hij, hoewel schoorvoetend, er in toestemde, minister van Financiën te worden, waartoe hij 6 Mei 1828 met ingang van 10 Juni d.a.v. benoemd werd.
Door zijn groote welsprekendheid had hij het oor der beide Kamers, maar velen werden langzamerhand van oordeel, dat hij weinig om de volksvertegenwoordiging gaf en het er hem slechts om te doen was, de tevredenheid van den Vorst te behouden.
Bij het onderzoek der tweejarige begrooting in het najaar van 1828 werd in het voorloopig verslag der Tweede Kamer gevraagd, welke bestemming gegeven was aan de som, op de loopende begrooting uitgetrokken ten behoeve der Maatschappij ter begunstiging van volksvlijt. Hij antwoordde, dat hij bij de vele bezigheden geen tijd gehad had, dit na te gaan. Het brusselsche blad Le Courier des Pays-Bas deelde toen drie geheime Koninklijke besluiten mede, waarbij ‘sur le million de l'industrie’ aan den koningsgezinden journalist Libry Bagnano ƒ 85.000 uitgekeerd was. Door deze mededeeling werd de positie van den Koning in België zeer verzwakt.
Niettegenstaande de geheimzinnigheid, door zijn voorganger Appelius (dl. VII, kol. 16) ingevoerd, sloot het budget nog niet. Daarom stelde van Tets voor, opcenten op de hoofdsom van den aanslag der grondbelasting te heffen. Dit werd 27 Nov. 1829 met 51 tegen 43 stemmen verworpen.
Het amortisatie-syndicaat, dat van Tets bij zijn optreden als minister vond en waarvan hij uit hoofde