dien zijn vader in de geheele provincie gehad had, en ook omdat hij dikwijls, zelfs meer dan Luyben, met de liberalen medeging, was ook hij er populair.
Op 2 Aug. 1847 stemde hij met L.D. Storm en den Protestant de Jong van Beek en Donk tegen de begrooting van den conservatieven minister van Binnenlandsche Zaken van Randwijck (dl. III, kol. 999), terwijl de 4 andere leden uit Noord-Brabant en de 3 leden uit Limburg door hun voorstemmen den minister, wiens begrooting bij voltallige Kamer met 32 tegen 26 stemmen werd aangenomen, redden.
Zijn populariteit bleek bij de invoering der directe verkiezingen ingevolge de grondwet van 1848. Hij wenschte liever in de Eerste dan in de Tweede Kamer zitting te nemen. Eerstgenoemd lichaam was, vooral doordat daarin de beraadslagingen openbaar waren geworden, een ander en meer invloedrijk college dan vroeger. Van Sasse werd op 27 Nov. 1848 niet alleen in Grave, het kiesdistrict zijner inwoning, maar ook in de districten Tilburg en Eindhoven tot candidaat voor de Eerste Kamer gekozen en zelfs in het veraf gelegen district Bergen op Zoom kwam hij daarvoor in herstemming. Hij was dan ook een van de 5 leden, die bij Koninklijk besluit van 11 Jan. 1849 tot lid daarvan voor Noord-Brabant benoemd werden. Sedert Sept. 1850, toen de keuze der Eerste-Kamerleden aan de Staten gekomen was, werd hij geregeld herkozen.
In de eerste jaren van zijn lidmaatschap dezer Kamer zeilde hij als zijn mede-afgevaardigden uit Noord-Brabant, vooral na de Aprilbeweging van 1853, in het liberale vaarwater. Toen in Noord-Brabant de omkeering in de politiek begon, ging hij daarmee mede. Hij stemde, evenals trouwens de liberale Roomschen, 15 Sept. 1870 tegen de afschaffing der doodstraf. Toen de 300-jarige herdenking van de inneming van den Briel door de Watergeuzen op 1 Apr. 1872 gevierd werd, werd van zijn woning de vlag niet uitgestoken. Het was vooral de invloed van de werken van Dr. W.J.F. Nuijens (dl. I, kol. 1388), waardoor deze inneming, oorzaak dat wij aan de tyrannie van Filips II en Alva ontkomen zijn, als een ramp beschouwd werd. Zelfs heeft de groote J.A. Alberdingk Thijm (dl. V, kol. 914) zich in dien tijd niet ontzien, in het dagblad ‘de Tijd’ te schrijven, dat de grondlegger onzer vrijheid een eervergeten huichelaar was. Hoe anders waren de woorden van van Sasse's vader ruim 40 jaren te voren (zie het vorige artikel). Thans, weer 60 jaren later, zijn de Roomsch-Katholieken tot het gevoelen van laatstgenoemde teruggekeerd.
Van Sasse legde namens de roomsch-katholieke leden der Eerste Kamer bij de behandeling van het wetsontwerp-Kappeyne tot wijziging der wet op het lager onderwijs op 7 Aug. 1878 de verklaring af, dat zij, omdat zij in dit ontwerp het verzoenend karakter, hetwelk zij daarin hadden mogen verwachten, misten, zich niet in de discussie zouden mengen, maar zich er toe zouden bepalen, tegen te stemmen. Het ontwerp werd met 22 tegen 10 stem men, onder welke laatste 8 Roomsch-Katholieken, aangenomen.
Op 20 Jan. 1880, toen een nieuw ministerie was opgetreden, verzocht hij, ook namens zijn medestanders, bij de benoeming van het nieuwe schooltoezicht onafhankelijke, verdraagzame ambtenaren te benoemen.
Hij sprak 21 Jan. 1881 over de sluiting van den bovenmond der Beersche Maas ten behoeve van den aanleg van den spoorweg Nijmegen-Venlo. Hij wenschte, dat in die sluiting eenige doorlaatbruggen aangelegd zouden worden. De minister Klerck (dl. II, kol. 682) achtte