[Sas, Jacob Joannes]
SAS (Jacob Joannes), geb. te Delft 6 Oct. 1808, overl. te 's Gravenhage 6 Dec. 1874, geneeskundige. Hij was een zoon van den onderwijzer Gijsbertus Sasen Jacoba Labée. Na eenige jaren de latijnsche school in zijn geboorteplaats bezocht te hebben, werd hij kweekeling bij het Rijkshospitaal te Utrecht. In 1826 werd hij tot officier van gezondheid 3e klasse, in 1829 tot officier van gezondheid 2e klasse bevorderd. Als zoodanig nam hij deel aan den Tiendaagschen veldtocht en bewees hij te Brussel en elders gewichtige diensten. Na den belgischen opstand werd hij te Haarlem en vervolgens te Utrecht in garnizoen geplaatst. In laatstgenoemde stad liet hij zich 13 Jan. 1835 als student in de medicijnen inschrijven. Op 27 Juli van hetzelfde jaar behaalde hij het diploma van officier van gezondheid 1e klasse. Op 9 Mrt. 1836 werd hij aan de universiteit te Leiden ingeschreven; het volgende jaar promoveerde hij aldaar summa cum laude tot doctor in de medicijnen op proefschrift De encephalitide (Lugd. Bat. 1837). Na o.a. te 's Gravenhage te hebben dienst gedaan, werd hij in 1843 geplaatst bij het garnizoenshospitaal te Amsterdam. Hier werd hij in een pennestrijd gewikkeld over de groote waarde der revaccinatie, die hij verdedigde in twee geschriften Gedachten en opmerkingen omtrent de waarde der vaccinatie en revaccinatie (Leyden 1844) en Het levenslang beveiligend vermogen der vaccine ontkend en de revaccinatie noodzakelijk geoordeeld en aangeprezen (Leyden 1845). Verder schreef hij verscheidene artikelen op geneeskundig gebied in Het Ned. Lancet, het Repertorium en De Geneeskundige Courant. Een belangrijk opstel van zijn hand is getiteld Verhandeling over het kraken van de uitstrekkende pezen van de hand en vingeren (crepitus tendinum).
In 1848 werd hij overgeplaatst naar Amersfoort, in 1854 naar Haarlem. In 1859 verkreeg hij den rang van luitenant-kolonel, in 1865 dien van kolonel. In hetzelfde jaar werd hij inspecteur van den geneeskundigen dienst der landmacht. Nadat hij in 1868 tot generaal-majoor was bevorderd, werd hij in 1873 gepensionneerd. Het daaropvolgend jaar stierf hij echter reeds en werd te Delft begraven.
Hij was eerst (1838) te Reeuwijk gehuwd met