een landgoed van dien naam in de onmiddellijke nabijheid van Blaricum, waarschijnlijk omdat de vader afkomstig was van dit landgoed of aldaar landerijen bezat. Voor het eerst komt Jacob Ruysdael in 1619 voor op de lijst der kiesgerechtigde burgers van Naarden, zoodat hij vermoedelijk in genoemd jaar meerderjarig werd. Hij schijnt aanvankelijk evenals zijn vader tot de gemeente der Doopsgezinden behoord te hebben, doch uit het feit, dat hij in 1620 als schepen van Naarden voorkomt, blijkt, dat hij toenmaals reeds de leer der heerschende kerk had omhelsd. In 1621 was hij raad van Naarden, in 1623, 1626, 1631, 1638, 1646 en 1654 wederom schepen. Als kistenmaker was hij woonachtig in de Peperstraat, sinds 1631 in de Vrouwenstraat te Naarden.
Reeds weduwnaar huwde hij in 1627 in de Gereformeerde, kerk te Naarden met Agniesge Jansdr, een dochter van Jan Jochemsz. Daarna hertrouwde hij omstreeks 1645 met Deliaantje Dirksdr, uit welk huwelijk in 1646 een dochter Trijntje werd geboren. Zijn weduwe trouwde na zijn dood in 1657 met Hans Bartelsz Bonnet.
Zijn jongere broeder Pieter was te Naarden geboren omstreeks 1596 en vestigde zich als lakenhandelaar te Alkmaar, waar hij in 1644 overleed. Deze noemde zich Pieter Jacobsz de Goyer. Diens dochter Geertje (uit zijn tweede huwelijk met Maritge Claesdr. Proy) trouwde in 1664 te Haarlem met den schilder Jacob Salomonsz van Ruysdael, haar neef, die volgt.
Zie: A. Scheltema in Aemstel's Oudheid VI (1872), 98; Navorscher XXXVII (1887), 129 (waar hij abusievelijk Jan wordt genoemd); S. Kalff, De Ruysdaelfamilie in Elsevier's Maandschrift (1919), 321; H.F. Wijnman. Het leven der Ruysdaels in Oud-Holland (1932), 49 e.v., 173 e.v.; dez., Dr. Jacob van Ruisdael, landschapsschilder en medicus in de Nieuwe Rott. Courant, 10 Mrt. 1932 (avondblad).
Wijnman