zich in 1660 op 17-jarigen leeftijd in de Gereformeerde kerk te Haarlem liet doopen en in 1673 huwde met Joost van der Hulst. Het schijnt dat Izaäck zelf tot de Doopsgezinden bleef behooren, al vindt men zijn naam niet onder de lidmaten der vlaamsche gemeente, waarbij zijn broeder Salomon was ingeschreven.
Izaäck van R. stelde in het geheel geen orde op zijn zaken. Nu eens betaalde hij zijn schulden (huishuur) niet, dan weer leverde hij de bij hem bestelde waren niet af of kwam hij zijn verplichtingen als commissionnair in schilderijen niet na. In vele daaruit voortvloeiende processen werd hij veroordeeld. Meestal kwam het dan tot een regeling met zijn schuldeischers, waarbij hij beloofde zijn schuld in kleine termijnen at te betalen. Een en ander geeft geen hoogen dunk van zijn financiën. Na 1646 schijnt zijn financieele toestand evenwel te zijn verbeterd, omdat zijn zoon Jacob hem steunde. In ruil voor de vele geldsommen, die hij van Jacob leende, cedeerde Izaäck in 1668 aan zijn zoon al zijn roerende goederen. De vader schijnt dan ook grootendeels op kosten van zijn zoon, die over flinke inkomsten moet hebben beschikt, geleefd te hebben.
Vermeld moet nog worden, dat Jan van Goyen in 1634 ten huize van Izaäck van R. verbleef; laatstgenoemde moest in dat jaar voor van Goyen ƒ 3 boete betalen omdat het hem als leerknecht niet geoorloofd was een ander schilder te zijnen huize te laten schilderen. Een en ander pleit voor de relaties tusschen van Goyen en de Ruysdaels.
W. Bürger heeft voor het eerst in de Gazette des Beaux Arts 1869, I, 179 de aandacht gevestigd op Izaäck van R. en schreef hem enkele schilderijen toe, die verwantschap vertoonden met het werk van Jacob v.R., zonder diens hoogte te bereiken. Bode begroette deze ontdekking met sympathie (Zeitschrift für bild. Kunst VII, 1872, 170) en liet de toeschrijvingen door andere volgen. Ondanks het protest van Wurzbach in laatstgenoemd tijdschrift (1877, 381), hebben zich eenige toeschrijvingen van Bode tot den huidigen dag gehandhaafd, te meer daar Bredius in oude inventarissen (o.a. in die van Jan Miense Molenaer) Izaäck eenige malen als schilder vermeld heeft gevonden. Bovendien was volgens Houbraken Izaäck de leermeester van den landschapschilder Isaäc Koene.
Men schrijft aan Izaäck toe een tweetal weinig beteekenende met IVR gesigneerde landschappen (te Müchen en Frankfort a.M.), verder een tweetal ongesigneerde in het Karl-Friedricb-Museum te Berlijn (afb. 10 bij Rosenberg) en in het museum te Bordeaux. Een teekening van hem bevindt zich in het Kupferstichkabinett te Berlijn.
Zie: A. van der Willigen Pzn., Les artistes de Harlem (1870), 253 e.v.; Emile Michel, Jacob van Ruysdael et les paysagistes de l'école de Harlem (Paris 1890), 17-18; Oud-Holland 1915, 19 e.v., 1919, 126; Wurzbach, Künstlerlexikon, i.v.; K.E. Simon, Jacob van Ruisdael, Eine Darstellung seiner Entwicklung (diss. Berlin 1927, herdr. 1930), 5; J. Rosenberg, Jacob van Ruysdael (Berlin 1928), 16; verder de bronnen vermeld in het art. Jacob Jacobsz van Ruysdael.
Wijnman