| |
[Ruisdael, Jacob van]
RUISDAEL (Jacob van) (deze alleen spelde zijn naam met i, de andere familieleden met y, zie daar), schilder en etser van landschappen, werd geb. te Haarlem in 1629 en stierf vermoedelijk 10 Mrt. 1682 te Amsterdam. Zijn vader Isaac (zie kol. 912) woonde eerst in Naarden, trok in 1628 naar Haarlem, hij was lijstenmaker en later kunsthandelaar en leerling van het S. Lucasgilde; Isaac R. huwde voor de derde maal met Barb. Hoevenaels, met welke Jac. vermoedelijk niet goed kon opschieten; uit dit huwelijk werd Jacob's stiefzuster Marie geboren. Volgens Houbraken leerde Jac. Latijn (zijn vader liet hem de lat. school te Haarlem doorloopen), studeerde in de medicijnen en verrichtte in Amsterdam operaties. Hij bleef ongehuwd, naar het heet om zijn vader te ondersteunen. Oorkonden over zijn leertijd als schilder ontbreken, doch misschien was hij een leerling van zijn oom Salomon, een der aanzienlijkste leden van het amsterdamsche gilde; in ieder geval bleef hij met zijn familie in betrekking, want in 1667 benoemt Jac. zijn oom en neef tot testamentvoogd, in 1673 was R. getuige bij het 2e huwelijk van zijn neef. Door een ander schilder, Lod. v.d. Vinne, weten we, dat R. in 1648 in het haarlemsche gilde trad, omstr. 1650 maakt hij reizen in Duitschland in de buurt van Bentheim en Kleef, Rhenen onderweg aandoende; uit zijn werken zien wij ook, dat hij in dezen tijd te Alkmaar en Egmond aan Zee (1655) was, maar ook, dat Haarlem zijn woonplaats bleef. Omstr. 1656 moet hij naar Amsterdam getrokken zijn, waarschijnlijk wegens zijn stiefmoeder. Hobbema diende hem daar de eerste jaren als knecht en leerling, hij woonde er in de Beursstraat, waar de zilveren trompet uithing. J. liet zich 17 Juni 1657 te Ankeveen bij de Geref. doopen. 5 Jan. 1659 kreeg hij burgerrecht.
| |
| |
Reeds te voren was een andere Haarlemmer uit R.'s omgeving naar Amsterdam getrokken, nl. v. Everdingen, en wat later zijn neef Jac. Salomonsz. v.R. Hij was bemiddeld, hetgeen, uit verschillende omstandigheden blijkt; met anderen was hij expert en met Th. de Keyzer werkte hij samen. Hij was omstr. 1667 ziek en maakte 23 Mei 1667 zijn testament, dat hij eenige dagen later veranderde ten gunste van zijn vader, die in 1677 stierf; in de jaren zeventig zien wij ook achteruitgang in zijn werk. Hij promoveert in 1676 te Caen tot Dr. in de medicijnen en werd begraven 14 Mrt. 1682 te Haarlem in de Groote kerk.
In den eersten tijd van zijn leven, in Haarlem 1646-49, kan men een ongewone zelfstandigheid van den jongen kunstenaar opmerken, sterk zich afscheidend van de andere haarlemsche meesters; den invloed van Sal. v.R. verwerkt hij vlug, maar hij heeft spoedig geheel andere ideeën; in Vroom vindt hij een geestverwant, hij doet er zijn voordeel mee en einde der jaren veertig, als 22-jarig kunstenaar, heeft hij een geheel eigen stijl. Van S.v.R. en Jan van Goyen onderscheiden zijn werken zich ten eerste door het hooge formaat, ten tweede door een andere stemming, door in de plaats van het alledaagsche van v.G. en S.v.R. een nadenken, een trek naar eenzaamheid weer te geven, door b.v. een eenzaam zittenden wandelaar in het landschap te plaatsen, of door het zetten van de stoffage in het halfdonker; alles wordt monumentaler, het zijn ruime landschappen, een hooger oogpunt wordt gekozen, waardoor het geheel als het ware meer beheerscht wordt. In de zeestukken van dien tijd is het water bij J.v.R. bewogen, bij Sal. v.R. stil; zelfstandig zijn zijn etsen van 1646, zij zijn de omzetting van van Goyen's stijl in het grafische; in dien eersten tijd nemen de duinlandschappen een belangrijke plaats in, verder zijn het meest boschlandschappen; zij toonen alleen verwantschap met de haarlemsche meesters, geen afhankelijkheid. Dat hij zich omstreeks 1648 bij Corn. Vroom aansloot, zien we aan de diagon. compositie, ook aan de stemming, het doorzichtige loof der boomen en de blauwgroene Kleur. Na 1650 beginnen voor R. de jaren van het wegtrekken uit Haarlem en het rondtrekken in het grensgebied van Nederland nl. naar Bentheim en Kleef. Wat er steeds in zijn werk zat: drang tot vormen en accent komt in de omgeving van de duitsche bosschen en heuvels tot uiting, ook frisschere kleuren treffen we aan en de stemming wordt heroïscher. Voor het eerst komt de ruïne voor, een motief, dat van Both, Asselijn en de Italianen uitgaat, maar nu niet als ruimtevorm, maar
dynamisch wordt gebruikt, niet meer als coulisse, zooals bij de Italianen, maar als een organisch gegroeid iets, de vormen zwellen, zwaar zijn de wolken, er is tegenstelling van licht en donker, het zijn gespannen krachten overal tegen elkaar; R. is de belichaming van den hoogbarokstijl en steeds verder gaat deze tendenz, tot het verlangen naar wijdte en ruimte en oplichting van het geheel er tegenover gaat staan. In deze jaren wordt de eik R.'s lievelingsboom. Naast dit thema staat een tweede: een reeks heuvellandschappen uit dezen tijd uit de duitsche grensgebieden met zeer weinig licht, de kleuren varieeren tusschen blauw en groen met een enkele roode kleurvlek, zij zijn onder invloed van de stemming. Reeds in 1654-55 is er niet meer zooveel geslotenheid in de heuvellandschappen, zij vallen uit elkaar. Het derde thema is het boschlandschap, reeds in de jaren 40 nemen zij meer plaats in in zijn werk; dan zijn vlaklandschappen,
| |
| |
zij hebben nu grootere vormen, meer stemming. Dan kennen wij ook watervallen uit dezen tijd. Wij kennen geen gedateerde schilderijen uit het begin der jaren 50, maar zij zijn dateerbaar, omdat zij dezelfde ontwikkeling hebben als zijn heuvellandschappen, het zit hem in de massaverdeeling, in het contrasteeren en terugschuiven van de dingen, in de afwisseling van heldere en donkere boomen. Een van de bekendste schilderijen uit dezen tijd is het Joodsche kerkhof te Dresden (volgens Zwarts zou het van 1679 dateeren echter, dus uit zijn allerlaatsten tijd), waarin symbolische en realistische gedachten samengaan (er bestaan drie teekeningen voor), de voorstelling is romantisch, maar het verschil van Ruisdael's werk met dat van de 19de-eeuwsche romantici is dat R.'s werk veel zinnelijker is. Uit dezen tijd zijn er verder eenige landschappen uit de omstreken van de Zuiderzee en een zeestuk; maar in dit laatste geen grauwbruin zooals v. Goyen, geen vervagen van den horizont, geen zilverwit in zee; zijn winterlandschappen zijn zeldzaam en zeer klein.
De eerste jaren, die R. in Amsterdam doorbracht, vormen de periode 1656-64. In 1659 was hij er lid van het gilde, hij schilderde meer officieel werk, schikt zich naar het publiek, zooals zijn watervallen in den trant van v. Everdingen toonen. Tegenover de vroegere jaren heeft zijn werk veel meer licht, het zijn meest eenvoudige motieven, maar met breedere inzichten, die tot stand komen door de verbinding van het schilaerachtige met de omlijsting, ze hebben een meer hollandsch karakter. Er is een groep van 12 schilderijen, die van belang is en die een geheel vormt, omdat Hobbema hierbij aansluit, die, als 17-jarige, leerling van R. was; maar terwijl Hobbema groot is als gever van kleur- en lichtwaarden, was R. degene, die een motief kon vormen, die uit een natuurindruk een zelfstandig organisme kon scheppen; er zijn zelden stadsgezichten bij de werken van R., maar zijn ruimtegevoel was het beste in zijn vlaklandschappen, zee- en wintergezichten; het was een probeeren van nieuwe motieven. Uit 1662-63 dateeren zijn voorstellingen van de amsterdamsche stadsvergrooting, die alleen bekend zijn door de prenten van Bloteling. In zijn boschlandschappen komt nu veel meer licht, de doorzichtigheid der lucht valt op. Een andere visie van het bentheimsche kasteel komt in dezen tijd op; was vroeger de machtige aanleg van het kasteel hoofdzaak, nu was dat niet meer zoo. lets nieuws zijn de noorsche watervallen, van van Everdingen overgenomen. Zij waren in vroegeren tijd zeer gezien en geschat, maar tegenwoordig veel minder, zij zijn stylistisch niet sterk genoeg; het is vreemd, dat R. hier de ontvangende was en wel van een zwak kunstenaar, maar het publiek was zeer gesteld op deze watervallen en R. zelf moet aangetrokken zijn door het weeke, opene van dat motief. Het eerste noorsche landschap is van 1659; ook eenige zeestukken schijnen van van Everdingen afhankelijk.
Het tijdperk 1665 tot 1669 is de tijd van het opleven van den heroïschen stijl bij Ruisdael. Indien R. zoo in deze richting zou zijn doorgegaan, dan was hij gekomen tot open ruimten, parkaanleg met perspectieven, maar R.'s ontwikkeling is niet rechtlijnig, hij verlangt naar krachtige accenten in het landschap; zoo neemt hij voor de groote plastische accenten dichtbijzijnde vormen, terwijl voor het weergeven van landschapverten afstandmaken noodig is. Daar hij echter geen van beide wil prijsgeven, sluit hij een compromis en zoo ontstaat een werk als de molen bij Wijk-bij-Duur- | |
| |
stede. Een reeks hoofdwerken ontstaan: zij zijn vrijer vergeleken met die uit de jaren 50, hebben meer ruimte, en bezitten een heroïsche stemming naast romantische thema's; het contrast tusschen licht en donker wordt uitgedrukt door olijfgroen, en niet blauwgroen, door een plaatselijke kleur, de manier van schilderen is niet meer korrelig, maar vloeiend. Deze tijd is van zooveel belang, omdat dit hoogtepunt samenvalt met het begin van den achteruitgang van de hollandsche schilderkunst. De latere tijd van R. begint na 1670 en tot dezen tijd behooren zijn donkere, overladen werken. R.'s fout is juist dat donkere in zijn late werken; toch komen er donkere schilderijen reeds vroeger voor en heeft tevens de latere tijd eenige lichte op te noemen; een tweede fout is het, dat R. vreemde motieven (van v. Everdingen) overneemt. In de jaren tusschen 1665 en 70 zijn de kostuums der figuren belangrijk o.a. voor dateering evenals de stoffage, die dikwijls door A.v.d. Velde (overl. 1672) werd gemaakt, maar in het algemeen is men op compositie, kleur en manier van schilderen aangewezen voor de dateering. In deze jaren breekt zijn heroïsche stijl opnieuw uit en omdat de indeeling zinvol is, kan men deze periode niet vroeger en niet later zetten. In de 2de helft der jaren 60 behoudt R. dezelfde thema's, welke hij in de 1e helft dier jaren nog vergroot had. Boschlandschap was
nu van belang, eerst zag men daar open plekken in, later was het meer één geheel; de aanleiding van deze werken waren de composities van van Sadeler; eerst was R.'s kleur nog bruin; dus eerst wat betreft de compositie en dan de kleur heeft R. zich in deze periode ontwikkeld. Wat betreft de watervallen: het motief van van Everdingen is thans omgewerkt in zijn eigen stijl, de boschomgeving wordt compacter, doch ontwikkelt zich tevens naar de hoogte, de waterval zelf is machtiger, er zijn dramatische effecten van licht en donker, de kleuren zijn olijfgroen en grauwgroen, de hemel is donker. Nog meer komt de drang naar ruimteontvouwing uit in de vlaklandschappen o.a. molen bij Wijk-bij-Duurstede, met tegenstelling tusschen wolken en bosschage, de kleur is zinnelijker. Ook het voorkomen van romeinsche ruïnes is typeerend voor deze periode, waarin weinig vlak-landschappen voorkomen, meer en meer is de open lucht van belang, er zijn meer dramatische sneeuwgezichten, en strand- en zeegezichten.
In de periode van 1670-75 is het vlaklandschap overheerschend en komt er nog meer verandering; er zijn vele vergezichten uit dezen tijd, tegenwoordig vooral zeer geapprecieerd, maar R. is bescheidener hierin dan Koninck, hij geeft aan een straffen opbouw de voorkeur, en houdt maat ten opzichte van den hemel; terwijl in de vorige periode hemel en aarde nog haast gelijk zijn, is nu de hemel ¾, van de geheele compositie, de manier van schilderen is gladder, dunner. Uit dezen tijd dateeren zeestukken en stranden; in de figuren zien we de nieuwmodische dracht, wellicht heeft Ger. van Battem die gedaan. Zijn winterlandschappen uit dezen tijd zijn eveneens opener, wijder; van 1670 zijn ook twee amsterdamsche straatgezichten (dezelfde blauwe lucht heeft ook van Battem); eenige berg- en watervallandschappen komen voor; het boschlandschap ondergaat een verandering, één enkele hooge boom is typeerend.
De laatste periode is die van 1676-81. In de compositie komt niets nieuws; zijn heuvellandschappen zijn ongeveer als die van 1650 tot 1655, met een ietwat ruimeren voorgrond, zoodat de verte verderaf schijnt, het geheel is sierlijker,
| |
| |
idyllischer, de schilderskwaliteit is minder, van een zekere droogheid, wel zijn er nog fijne nuances in blauw en groen van een heuvel, er is geen lucht in, de hemel is krijtachtig wit, de oever heeft een blauwigen toon, de verf is hard. Het was niet alleen een achteruitgang van de hollandsche kunst, maar ook van Ruisdael zelf, zijn voorstelling was in de laatste jaren aangewezen op de herinnering door zijn zwakke gezondheid. Doch in de werken, die men als R.'s laatste noemt zijn vele onechte; soms ook komt in den laatsten tijd het figuurlijke sterk naar voren en zien we sierlijke details, de manier van schilderen is altijd droog, het zijn vlaklandschappen, stadsgezichten en boschlandschappen. In de 2de helft der jaren 70 heeft R. vaste bestellingen, waarbij een groep berglandschappen, die gefantaseerde alpenlandschappen zijn met een bepaalden bergtop; in het einde is er ook parkaanleg op de manier van Moucheron. Evenals de indeeling van R.'s werk in perioden over het geheel lastig is, is er moeilijk onderscheid tusschen 1ste en 2de helft der jaren 70 vast te stellen, vooral ook in de watervallen. Bij de watervallen sluiten zich een groep groote landschappen aan van breed formaat met rivieren, met een door wolken omhulden top van een berggroep, waarbij donkere bosschen staan, met kale stammen op den voorgrond, huizen met ‘Fachwerk’ en watermolens. De kleur is duister, groen blauwachtig, met weerspiegeling in het water.
Ruisdael had belang in de 18de eeuw, toen Rousseau's romantisch natuurverlangen gericht was op watervallen; ook Goethe's voorkeur voor R. wortelt in de romantische voorstelling. Eerst de schilders der 19de eeuw als Constable, en de Barbizonmeesters staan in zekere verhouding tot R.; dan heeft later Fromentin apprecieerend over hem gesproken als schilder. Tegenwoordig is voor ons de compositie van v.R. van belang.
Er zijn ongeveer 631 schilderijen en 90 teekeningen van hem bekend. Tot zijn geschilderd werk behooren een 70-tal voorstellingen van bekende plaatsen, ongeveer 20 landschappen met korenvelden, ongeveer 15 met watermolens, 10 met windmolens, ongeveer 35 watervallen en 150 boschlandschappen, 25 heuvel- en berglandschappen, een kleine 40 rivierlandschappen, 20 landschappen met gebouwen, een 50 met boerenhuizen, 40 duinlandschappen, 10 vergezichten, 25 zeestukken en 25 winterlandschappen.
Zijn teekeningen bevinden zich o.a.: in Amsterdam, Rijksprentenkabinet, twee gezichten van het kasteel van Brederode, gezicht op Velzen, weg met hoomen (2), weg met boerderijen en nog enkele landschappen (Rosenberg houdt er maar enkele voor echt); Berlijn, Prentenkabinet, 7; Amsterdam, Mus. Fodor, 1; Berlijn, verz. Huldskinsky, 2; Bremen, Museum, 1; Chantilly, 2; Dresden, Prentenkabinet, 11 bladen uit zijn schetsboek (omstr. 1646-47); ald., verz. Friedr. Aug., 2; Dublin, Museum, 1; 's Gravenhage, verz. Bredius, 1; ald., Hofstede de Groot, 3; Haarlem, Mus. Teyler, 4; Hamburg, 3; Kopenhagen, Museum, 1; Leipzig, Mus., 1; Leningrad, 8; Londen, Museum, 8; ald., verz. Oppenheimer, 2; Maartensdijk, verz. Lugt, 1; Louvre, Parijs, 9; ald., verz. Dutuit, 3; Rotterdam, Boymans, 1; Weenen, Albertina, 1; ald., vorst Liechtenstein, 1; Windsor, 2; Moscou, Mus. B.K., 1; verschillende van deze teekeningen zijn gedateerd (drie 1646, één 1648, twee 1649, één 1674); andere heeft Rosenberg in zijn werk over R. kunnen dateeren, evenals sommige van zijn niet gedateerde etsen.
Zijn etsen zijn: de kleine brug, twee boeren en hond, een hut, op een heuvel, de reizigers, veld
| |
| |
omgeven door boomen, de drie eiken (1649), een beek door een dorp gaande (1646). Van deze etsen zijn de eerste 4 het meest gezocht. Verder noemt Dutuit nog een zestal etsen voorstellende landschappen en een blad met bladstudies.
Zijn gelithografeerd portret door A. Maurin berust op fantasie.
Zie: Jac. Rosenberg, Jac. v. Ruisdael (Berlin 1928), waar de voornaamste literatuur wordt opgenoemd; Jac. Zwarts in Bulletin Oudheidk. Bond (1928), 232 vlg.; Burger, Handbuch für Kunstwissenschaft; W. Drost, Barockmaleret in den Germ. Ländern, p. 231; J.H.J. Mellaart, Dutch drawings of the 17th century (London 1926); L. Binyon, Dutch Etchers of the 17th century (London 1895); W.A. Bradney, Dutch Landscape etchers of the 17th century, 1908 (?), 2; Zoege von Manteuffel, Die Niederl. Radierung (München 1925), 82-85; H.F. Wijnman in Oud-Holland, 1932; Bradney in Print Collector's Quarterly, 1917; E. Dutuit, Manuel de l'amateur d'estampes VI (Paris 1885); G. Duplessis, Eaux-fortes de J. Ruisdael, repr. Amand Durand (Paris 1878); A. Riegl in Graph. Künste 1902, 3, 11; zie verder voor de teek. de groote publicaties der musea en prentenkabinetten, repr. Kleinman etc.
J.M. Blok
|
|