Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 872]
| |
lem Röell en Anna Sophia Frederica van Gheel. Hij studeerde te Leiden, waar hij werd ingeschreven 22 Oct. 1786, en promoveerde aldaar in de philosophie 2 Juli 1790 op een dissertatie getiteld De congelatione, en bovendien op 15 Sept. 1791 in de rechten op stellingen. Hij werd in 1793 schepen en in 1794 pensionaris van Amsterdam. Hij trok zich als zoovele Oranjegezinden in het begin van 1795 uit deze betrekking terug. Eerst toen in 1802 de kans voor het huis van Oranje om hier terug te komen, verloren scheen, nam hij een betrekking aan en wel die van lid van het Gedeputeerd bestuur van Holland, waartoe hij 4 Juni 1802 benoemd werd. Dit bestond uit 12 leden, terwijl er nog een uit 15 leden bestaand Departementaal bestuur was; het eerstgenoemde was het belangrijkst. Toen aan het hoofd der Republiek een raadpensionaris kwam, benoemde deze Röell vooreerst 30 Apr. 1805 als een der 4 leden van een commissie van advies voor den waterstaat bij het departement van Binnenlandsche Zaken. Verder benoemde hij hem 19 Juli 1805 tot secretaris van Holland, een betrekking, overeenkomende met die van griffier tegenwoordig. Zeer merkwaardig, dat een zoo verantwoordelijke betrekking van dit uitgebreide en volkrijke departement aan hem werd toevertrouwd. Alleen de financiën behoorden niet tot zijn ressort, daarvoor was een afzonderlijke raad met een secretaris. Kort nadat koning Lodewijk de regeering aanvaardde, benoemde hij Röell 30 Juni 1806 tot algemeen secretaris van staat. Aan deze betrekking was het secretariaat van den ministerraad verbonden. Hij had hierdoor een nauwe aanraking met den Koning, dien hij in 1807 naar Parijs vergezelde. Op 8 Jan. 1808 werd hij benoemd tot minister van Binnenlandsche Zaken, terwijl de betrekking van algemeen secretaris van staat werd opgeheven. Op 27 Nov. 1809 vertrok hij met Lodewijk naar Parijs, in de hoop, bij Napoleon betere voorwaarden te bedingen voor een modus vivendi met Frankrijk. Napoleon behandelde zijn broeder zoowel als Röell gedurende de maanden, dat zij te Parijs waren, zeer onaangenaam en ten laatste werd Lodewijk ook onaangenaam tegen Röell gestemd. Uit zijn later door zijn zoon uitgegeven uitvoerige en zeer belangwekkende verslag zien wij hoe onredelijk Napoleon zijn broeder behandelde. Hem werd verweten, dat geheel Nederland en Lodewijk aan het hoofd, op uitgebreide schaal de koloniale waren binnensmokkelde. Röell voerde in de vele gesprekken, vooral ook met de Norapère de Champagny, hertog van Gadore, minister van Buitenlandsche Zaken van Frankrijk, aan, dat de fransche consuls de vele waren uit de buitgemaakte schepen in Nederland verkochten, en dat bovendien veel van die waren ingevoerd werden uit Hamburg, waar ook veel prijsverklaarde schepen binnenkwamen, en dat het ten nadeele van Frankrijk zou zijn wanneer die uit Nederland geweerd werden. Het was hier de fabel van den wolf en het schaap. In den Moniteur van 14 Dec. 1809 kwam de zinsnede voor, dat het koninkrijk Holland een alluvie van de transche rivieren is. De verder in dat blad voorkomende klachten over de Nederlanders maakten, nadat te voren eenige welwillendheid getoond was, dat alles weder op losse schroeven stond. Na lange onderhandelingen kwam 16 Maart 1810 het verdrag van Parijs tot stand, waarbij Zeeland, Brabant en Gelderland bezuiden de Waal werden afgestaan. Röell heeft dit verdrag | |
[pagina 873]
| |
niet willen onderteekenen, dit is toen door Verhuëll (dl. III, kol. 1287) gedaan. Eerst in het begin van April zijn Lodewijk en Röell h.t.l. teruggekeerd. Hoe de zaken zich na dien tijd binnen 3 maanden voor ons nog verergerd hebben, waardoor de Koning zich gedwongen achtte, ons land heimelijk te verlaten, staat niet met Röell in verband. Sedert 26 Nov. 1809 was Mollerus (dl. IV, kol. 1003) tijdelijk minister van Buitenlandsche Zaken. Daar ook deze wegens zijn aandeel aan de voorgenomen verdediging van Amsterdam zich het ongenoegen van Napoleon op den hals haalde, is van Wickevoort Crommelin dit nog sedert 3 Maart 1810 geweest. Röell heeft, hoewel hij den titel behield, na Nov. 1809 het ambt niet meer waargenomen. Daar het ontslag hem geweigerd werd en toch een ander zijn dienst deed, ging hij in April 1810 voor zijn gezondheid naar een badplaats. Na de inlijving bij Frankrijk stelde hij zich niet voor een betrekking beschikbaar. Zoodra zich ons land aan de overheersching ontworsteld had, werd hij 21 Dec. 1813 door den Souvereinen Vorst benoemd tot lid der commissie voor het ontwerpen eener grondwet voor Nederland. Op 6 April 1814 werd hij benoemd tot secretaris van staat van Binnenlandsche Zaken. Deze titel werd, nadat zijn bemoeiingen zich ook gingen uitstrekken over de Zuidelijke Nederlanden, bij Koninklijk besluit van 16 Sept. 1815 veranderd in minister Wegens den staat zijner gezondheid, en wellicht ook omdat hij te onafhankelijk voor Willem I was, verkreeg hij op verzoek bij besluit van 10 Febr. 1817 met ingang van 21 d.a.v. eervol ontslag. Bij dat van 30 Juni 1817 werd hij tot lid der Eerste Kamer benoemd. Blijkbaar was zijn gezondheid zoozeer verbeterd, dat hij voor het zittingjaar 1818-1819 tot voorzittervan dat lichaam benoemd werd. Zoolang de vereeniging met België duurde, wisselde hij telken jare in het voorzitterschap af met den Zuid-Nederlander de Thiennes de Lombize, die ook in het zittingjaar 1829-1830 voorzitter was. De buitengewone zitting van 18 tot 30 Sept. 1830 werd voorgezeten door een anderen Zuid-Nederlander, den prins de Gavre. Toen de Belgen zich terugtrokken, werd Röell weder voorzitter en hij bleef dit tot zijn overlijden. In Maart 1822 werd een commissie benoemd om middelen te beramen ten einde den landbouw te ondersteunen. Röell werd tot voorzitter hiervan benoemd. Welke gevolgen deze benoeming gehad heeft, is onbekend. Hij werd voorzitter eener 23 Jan. 1820 ingestelde Staatscommissie tot herziening der in- en uitvoerrechten. Nadat zij haar verslag had ingediend, werd zij 30 Jan. 1824 ontbonden. Hij werd voorzitter der op 13 April 1828 ingestelde Staatscommissie tot herziening der reglementen en verordeningen betrekkelijk het hooger onderwijs. Deze commissie heeft wegens de belgische onlusten haar werk niet kunnen voltooien. Hij was lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. De Arnhemsche Courant schreef omtrent hem: ‘Zoovele waardigheden, zooveel luister onttrokken niets aan de zachtaardigheid en bescheidenheid zijner natuur, en toch bleef hij vol kracht en ijver voor het ware en goede, steeds bezield met een edele zelfstandigheid, wier grond was godsvrucht.’ Hij werd in 1814 in den adel der provincie Holland opgenomen en verkreeg den titel van baron bij eerstgeboorte in 1819. | |
[pagina 874]
| |
Hij huwde 22 Aug. 1790 Sara Johanna Hop, geb. 11 Jan. 1772, overl. 14 Mei 1818, bij wie hij 5 zonen en 5 dochters had. Zijn zoon Herman Hendrik gaat hiervoor, en Willem R. van Hazerswoude volgt. Zijn portret is gegraveerd door H.W. Couwenberg en gelithografeerd door W.C. Chimaer van Oudendorp. Ramaer |
|