Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 849]
| |
de schoorsteen niet van en rookt’. Zijn koopmanschap bracht hem evenmin tot welstand, althans hij werd in November 1715 als onbemiddeld in de Nieuwe Kerk begraven. Zijn Mengeldichten en Kluchtspel, lang voor zich houdende, ‘als zynde van waardij te min’, droeg hij ‘met volle genegenheit’ op aan Ludolph Smids, ‘keurig dighter en liefhebber van alle nutte weetenschappen,’ med. dr. te Amsterdam, die den bundel ‘gunstig met een blad verrijkte’ en hem zijn vriendschap ook toonde door de toezending van zijn afbeelding, vervaardigd door Petrus Schenk, waarvoor de R. bedankte met een zesregelig versje, eindigende: ‘'t Is wel getroffen, maar had ik het mogen cieren, Uw hand droeg Febus Luit, uw hooft zijn Lauwerieren’. De eerste druk van Mengeldichten (lof- en lijkzangen en drinkliedjes op bekende vois) en kluchtspel verscheen in 1709, door den uitgever-dichter Oosterwijk met een lofdicht bedacht; de 2de als Mengeldichten, gezangen en Kluchtspel, met platen in 1718 bij Oosterwijk en in 1723 bij Marten v. Schagen; de 3de eveneens met platen in 1727 en 1733, herdrukt in 1779. Afzonderlijk gaf hij uit De Lof van Amsterdam en De Slechte Tijd, die beide in den 3en druk werden bijgevoegd. Meer dan door zijn kluchtspel, de Nachtwachts en Gezangen, alles niet anders dan kunstlooze rijmerij, maakte hij naam door zijn Slechte Tijd. Daarin geeft hij den velen klagers in de IJstad, zoo vol en rijk ‘of 't verbeelde een half Luilekkerland’, den gezonden raad: ‘Geen beter artzeny voor rampen, die ons kwellen, Als handen aan de ploeg om zaaken te herstellen. Het klagen aan een kant, de vlouwen uitgezet, Dat gistren vloog voorbij, valt heden licht in 't net.’ .. ‘In 't end is 't ydelheid van beter tijd te droomen; Hij is er nooit geweest en zal 'er ook niet komen.’ .. ‘Altoos, het praatje van den slechten tijd, mijn Vriend, Heeft glad bij mij gedaan en schoontjes uitgediend.’ Toen kort na de R.'s Slechte Tijd De Goede Tijd van zijn stad- en kunstgenoot Jan v. Gijsen (dl. VIII, kol. 648) verscheen, heeft, zooals deze in zijn Mercuur van 20 Juli 1711 verklaart, ‘een (anonieme) vent mijn goede en de Regt zijn slegten Tijd Gemetamorphozeerd in een Poëtenstrijd, En niemand kan 't verstaan; dat 's 't meest om te beklaagen’. In een reeds een maand later uitgegeven Afgeperste wederlegging der Poètenstrijd zegt v. Gijsen: ‘Ik ben ook niet zoo gek en veel te klein van hart, Dat ik mijn Meester om met mij te strijden tart.’ Uit zijns meesters Slechte Tijd neemt hij in zijn Amsterdamsche slegten tijd (op de stem van ‘Maakt vreugd aan alle kant’) in zijn liedboek De Vermaakelijke Haarlemschen Hout (1e dr. 1713) telkens bij ieder couplet een vers als slotregel; b.v. ‘Nuw vaard den een eens wel En dan eens weer den ander, Als 't Eeuwig blijven zal; Die praat van slegten tijd, mijn vriend, Heeft glad bij mij gedaan en schoontjes uitgediend.’ Zijn geschilderd portret door A. van Halen voor diens Panpoeticon Batavum, is thans in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: Frederik en v.d. Brandes, Biogr. Wdb., 2e dr.; te Winkel, Ontwikkelingsgang, 2e dr. R. Zuidema |
|