als student ingeschreven 29 Sept. 1806 en promoveerde aldaar 6 Apr. 1808 op een dissertatie De factorum contractibus promissorum praestatione. Onmiddellijk daarna werd hij toegevoegd aan den hoogleeraar Cras (dl. II, kol. 347), wiens gezondheid sterk achteruitgaande was. Het volgende jaar volgde hij hem als hoogleeraar in de rechtswetenschap aan het amsterdamsche athenaeum op. Op 1823 werd van Reenen op zijn verzoek door den raad van Amsterdam eervol ontslagen als hoogleeraar. In Mei 1824 werd hij lid eener commissie tot vaststelling van de werkwijze der op te richten Handelmaatschappij.
Op 25 Sept. 1824 werd hij door de Provinciale staten van Holland gekozen tot lid der Tweede Kamer. Hij nam hier een eigenaardige, zeer onafhankelijke positie in. Toen 11 Jan. 1825 een wetsvoorstel in behandeling kwam om den wettigen koers van fransche muntspeciën in de Zuidelijke Nederlanden te doen ophouden, waren hij en A. Warin de eenigen van de leden uit Noord-Nederland, die tegen stemden, terwijl 6 Zuidelijken voor stemden; het ontwerp werd met 47 tegen 42 stemmen aangenomen.
In Mrt. 1826 werd hij Rijkscommissaris bij de Nederlandsche Handelmaatschappij. Op 10 Dec. 1828 werd van Reenen benoemd tot curator van het amsterdamsche athenaeum. Hij bleef een en ander tot zijn overlijden. Op 23 Oct. 1830 werd hij benoemd tot lid eener Staatscommissie met de opdracht, na te gaan, welke wijzigingen naar aanleiding van den afval van België in de Staatscollegiën en administratiën gebracht behoorden te worden. Koning Willem I, die intusschen weder hoop op hereeniging met België had gekregen, heeft het verslag dezer commissie in zijn secretaire opgeborgen en het heeft geen gevolg gehad evenmin als dat eener later met hetzelfde doel ingestelde commissie.
Bij de stemming op 25 Apr. 1835 over de kostbare rechterlijke organisatie, waarbij 10 provinciale gerechtshoven (hoven van appèl) werden ingesteld en die met 29 tegen 25 stemmen werd aangenomen, week hij van de meeste (17 van 21 aanwezige) afgevaardigden uit Holland af door voor te stemmen.
Op 24 Dec. 1835 was hij de eenige van de 22 leden uit Holland, die stemde voor het voorstel van van Dam van Isselt (dl. I, kol. 684), dat beoogde den landbouw te steunen maar in werkelijkheid wilde aansturen op invoerrechten op granen. Er waren uit de andere provinciën slechts 4 leden tegen het voorstel; het werd met 29 tegen 25 stemmen aangenomen maar heeft weinig uitgewerkt.
Hij was lid van het Instituut, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en van de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem.
Hij schreef: Disputatio de Q. Horatii Flacci epistola ad Pisones (Amst. 1806); Anacreon et Sappho, Reliquiae ad fidem optimarum editionum recensitae (Amst. 1807); Algemeen overzigt der akademische werkzaamheden van den toekomstigen Meester in de Regten ('s Grav. 1836).
Hij huwde 6 Sept. 1815 Louise Messchert van Vollenhoven, geb. 2 Febr. 1790, overl. 29 Aug. 1862, bij wie hij 2 zonen had. De oudste was Mr. G.C.J. van Reenen (dl. II, kol. 1176).
Ramaer