In 1800 werd hij lid van den conseil général van het departement Escaut en in 1803 lid van het fransche wetgevend lichaam. Het laatste bleef hij tot de verovering van de Zuidelijke Nederlanden door de verbonden mogendheden in 1814. Hij gaf toen een brochure uit, waarin hij raad gaf wat men met die landen beboorde te doen. Hoewel hij liefst gezien had, dat zij weder bij Oostenrijk gevoegd zouden worden, was hij in dezen tijd geen bepaald tegenstander van een vereeniging met Noord-Nederland. Hij nam dan ook het lidmaatschap der commissie tot wijziging der grondwet ten behoeve van het nieuwe koninkrijk, waartoe hij 22 Apr. 1815 benoemd werd, aan, en heeft daarin veel gewerkt, al zijn zijn denkbeelden in het algemeen met doorgegaan. Wel is een voorstel van van Hogendorp, dat de Koning protestant moest zijn, na heftige bestrijding door hem, verworpen met slechts 5 stemmen voor. Evenals van Hogendorp alleen heil zag in herstel van de toestanden van voor 1795, wilde Raepsaet alles in den belgischen toestand van voor 1794 terugbrengen. Daarom was een gouverneur en waren de fransche sous-préfets doornen in zijn oog, terwijl hij wel de oude ambachten (châtellenies) wilde herstellen. De liberale leden der commissie hebben bewerkt dat zijn denkbeelden niet gevolgd zijn. Alleen het stelsel van twee Kamers is vooral op zijn aandringen in de grondwet opgenomen. Bij alle stemmingen over de kerkelijke zaken was hij afwezig. Hij was reeds met de Broglie, bisschop van Gent, bezig, maatregelen te nemen, dat de grondwet door de belgische notabelen verworpen zou worden. Hij heeft een uitvoerig dagboek van de handelingen dezer commissie geschreven. Zij heeft 13 Juli 1815 haar ontwerp ingeleverd, dat 24 Aug. d.a.v. de grondwet geworden is.
Raepsaet werd door koning Willem I op 1 Sept. 1815 tot lid der Tweede Kamer benoemd, maar heeft deze benoeming niet aangenomen, daar hij een leven op zijn studeerkamer aangenamer vond. Ook verder is hij niet meer in het openbaar opgetreden.
Hij was een zeer geleerd man, uiterst conservatief, en de Roomsch-Katholieke kerk ging hem boven alles.
In Noord-Nederland was hij lid van het Kon. Ned. Instituut, het Zeeuwsch genootschap, het Utrechtsch genootschap, de Hollandsche maatschappij te Haarlem en de Maatschappij der Ned. letterk. te Leiden; in België van alle geleerde genootschappen.
Hij huwde 20 Mei 1777 Marie Ursule Bauwens, geb. 1754, overl. 3 Juni 1832, hij wie hij 16 kinderen had.
Het belangrijkste door hem geschrevene is:
Recherches sur les inaugurations des princes souverains des Pays Bas (Gand 1814); Journal des séances de la commission pour le projet de constitution des Pays-Bas (Gand 1815); Uitvinding van het haringkaken (Gent 1816); Histoire de l'origine de l'organisation et des pouvoirs des Etats généraux (Gand 1819); Aanteekeningen op het rapport betrekkelijk het gedenkstuk der Dea Sandrandiga in Verh. der 2e kl. van het Kon. Ned. Instituut, 2e deel, 1821; Vertoog over de poorterijen of gemeenten der Nederlanden in Verh. Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem, 3e deel, 1824; Geschieden oordeelkundig verslag over de posterijen in de Werken van de Maatschappij der Ned. letterkunde te Leiden, 3e deel.
Zijn ‘complete’ werken zijn te Gent van 1838 tot 1841 in 6 deelen verschenen, met een inleiding door N. Cornelissen. Deze inleiding is uitgebreider opgenomen in een Notice in den Annuaire de l' Académie de Belgique van 1841. In de laatste, voor welke zijn portret voorkomt, wordt