Hij werd te Leiden als student ingeschreven 25 Jan. 1790 en promoveerde aldaar in de rechten 16 Aug. 1793 op niet minder dan 255 stellingen. Hij werd in hetzelfde jaar benoemd tot burgemeester van Doetinchem en in 1794 tot lid der ridderschap in het graafschap Zutfen.
In 1795 vertrok hij als Oranjegezinde naar Duitschland, maar in het najaar van 1798 kwam hij hier te lande terug en werd te Arnhem als advocaat aangezworen. Hij heeft hier in de daaropvolgende jaren somtijds, maar niet veel gepleit. Hij weigerde aanvankelijk alle openbare betrekkingen, maar toen hij, gelijk zoovele anderen reeds voor hem, begreep, dat er nagenoeg geen kans op terugkeer van het Oranjehuis was, liet hij zich een benoeming door koning Lodewijk op 20 Jan. 1807 tot administrateur van den waterstaat welgevallen. Er waren 5 administrateurs, dit bureau was breed opgezet; in de considerans van het decreet was te lezen, dat de waterstaat in Nederland tot de belangrijkste takken van staatszorg behoorde. Toen Nederland bij Frankrijk geannexeerd werd, verkreeg hij ontslag. Hij stelde zich niet beschikbaar voor een betrekking in franschen dienst.
Na de bevrijding werd hij 1 Dec. 1813 benoemd tot postmeester-generaal. Als zoodanig verkreeg hij 16 Juni 1819 met ingang van 1 Aug. d.a.v. op zijn verzoek eervol ontslag maar toen een afzonderlijk departement van hervormde en andere Eerediensten werd opgericht, werd hij bij Koninklijk besluit van 19 Sept 1819 tot directeur-generaal daarvan benoemd.
Gedurende zijn waarneming dezer ambten bleef hij lid der Staten van Gelderland, waartoe hij 29 Aug. 1814 door den Souvereinen Vorst benoemd en telkens door de ridderschap van die provincie herkozen was. Bij zijn aftreding tegen Juli 1829 verzocht hij evenwel, niet meer in aanmerking te komen en werd hij 1 Juni te voren vervangen.
Op 14 Mei 1828 werd hij tot minister van hervormde en andere Eerediensten benoemd. Door zijn ambt was hij betrokken in de zaak van de erkenning der Christelijk-afgescheidenen. Na twee door hem ingediende adviezen, gedagteekend 14 Apr. en 7 Juni 1836 werd bij Koninklijk besluit van 5 Juli d.a.v. een adres eener christelijk afgescheiden gemeente afgewezen omdat dit kerkgenootschap niet erkend was. Bij besluit van 14 Febr. 1839 werd de eerste gemeente van deze soort, te Utrecht, erkend.
Bij Koninklijk besluit van 19 Febr. 1841 werd van Pallandt op zijn verzoek met ingang van 1 Mrt. eervol ontslagen.
Hij huwde 17 Juni 1800 Anna Jacoba Wilhelmina van Aylva, overl. 11 Sept. 1814, en 28 Sept. 1825 Maria Catharina van Boetzelaer, geb. 8 Mei 1771, overl. 24 Juni 1836. Bij de eerste had hij 4 zonen, van welke Adolph Werner Carel Willem voorgaat, terwijl Hans Willem en Joan Jacob Adolph Alexander volgen, en een dochter.
Ramaer