denburg gekozen. In Juli 1845 was hij de gematigde candidaat voor lid der Tweede Kamer tegenover den toen zeer liberalen de Kempenaer (dl. III, kol. 677); deze werd met een stem meer gekozen.
Op 29 Oct. 1845 werd hij benoemd tot lid van den Raad van State, maar deze betrekking stond hem niet aan en hij verkreeg eervol ontslag op 1 Juni 1848. Tegelijk werd hij tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd.
Na de herziening der grondwet in 1848 werd hij in het kiesdistrict Zalt-Bommel op 12 Dec. van dat jaar gekozen tot candidaat van het lidmaatschap der Eerste Kamer, en op 11 Jan. 1849 werd hij door den Koning tot lid benoemd. Nu verviel zijn lidmaatschap der Staten, dat hij als lid van den Raad van State behouden had.
Na de ontbinding ingevolge de kieswet werd hij 28 Sept. 1850 door de Staten van Gelderland herkozen en later werd dit mandaat verscheidene malen vernieuwd. Op 20 Febr. 1860 werd hij dijkgraaf van de Tielerwaard, maar reeds 31 Mei 1865 verkreeg hij als zoodanig op verzoek eervol ontslag. In 1873 nam hij als lid van den gemeenteraad van Waardenburg ontslag. Hij verzocht bij zijn aftreding als lid der Eerste Kamer in 1880, niet meer in aanmerking te komen en werd 13 Juli van dat jaar vervangen.
Hoewel hij ook te 's Gravenhage een woning had, verbleef hij meestal op zijn kasteel Neerijnen onder Waardenburg.
Hij was een bescheiden en welwillend man, die nog veel meer dan zijn broeders door de fortuin gezegend werd, aangezien hij de grootste erfgenaam was van zijn grootvader, den ‘gouden’ Aylva (dl. VII, kol. 58). Hij maakte zich reeds jaren lang de illusie bij zijn overlijden aan elk zijner kinderen een millioen na te laten en er werd gezegd, dat hem dit gelukt is.
Hij huwde 17 Jan. 1825 Constantia Catharina Wilhelmina van Scheltinga, geb. 7 Febr. 1804, overl. 26 Juni 1890, bij wie hij 5 zonen, onder wie Willem Constantijn en Frederik Willem Jacob, die voorgaan, en 5 dochters had.
Ramaer