| |
[Lelyveld, Frans van]
LELYVELD (Frans van), fabrikant en letterkundige, geb. te Leiden 14 Mrt. 1740, overl. 1785, was het 6e kind van Willem v. L. (overl. 1769) en Johanna Agatha van Cingelshouck. De vader had een lakenfabriek, waarin de zoon, na de latijnsche school afgeloopen te hebben, werd opgeleid. Doch de 13-jarige mocht zich tevens laten inschrijven als student aan de hoogeschool. Als meer studenten van zijn dagen voelde hij grooten lust en sterke behoefte, om meer te weten van de vaderlandsche taal- en letterkunde, waarvoor echter pas in 1797 Leiden den eersten leerstoel kreeg met M. Siegenbeek als hoogleeraar. Daarom liet de 18-jarige student-koopman zich graag door H.A. Kreet vinden als lid van het in 1757 (November) opgerichte leidsche studentengezelschap Linguaque Animoque Fideles, ‘ter opbouw van Neerlands moedertaal’. Met hen stichtte v. L. ‘de Maendelijksche Bijdragen ter Opbouw van Neerlands Tael- en Dichtkunde’ (Leiden 1 Nov. 1758 tot 1 Dec. 1762), in 2 dln., gebundeld als Tael- en Dichtkundige Bijdragen (Leiden 1760-62). Voor hun anoniem critisch tijdschrift vonden zij eerlang medewerking in twee genootschappen, gelijk van zin en doel als het leidsche: het utrechtsche studentengezelschap, Dulces Ante Omnia Musae (opgericht Nov. 1759) en de letterlievende kring te Hoorn, Magna molimur Parvi (Oct. 1759). Bij D.A.O.M., waarvan Kreet buitenlid werd, kreeg van L. een kundig mede-criticus voor ingeleverde pennevruchten in M. Tijdeman, terwijl hij zeer bevriend raakte met N. Hinlopen in Hoorn. Toen na 3 jaar L.A.F. zich
| |
| |
ook op de beoefening der oudheidkunde wenschte toe te leggen, werd het omgedoopt in Minima Crescunt (Januari 1761). Hoofdmannen waren er Kreet, van L. en Tollius, die in diep geheim voor de buitenwereld de redactie van de Bijdragen bleven voeren, ook toen deze in de Drie-maandelijksche Nieuwe Bijdragen (1763-66) werden voortgezet. Weldra berustte de hoofdleiding, geheel belangeloos, alleen bij van L. als ‘voogd’. Medewerkers had hij o.a. in Kluit, Tijdeman, van Goens, Alewijn, Joh. Fortman. Van zijn hand verschenen er behalve critieken, verhandelingen (o.a. over ‘Veede en Oorveede’), ook gedichten, alles anoniem, van welke van L.'s ‘De Dichtkunst aan de wijsheid’ in rijmlooze alexandrijnen een protest tegen de heerschende richting van Feitama c.s. is. Van L., die sinds 1760 zijns vaders comptoir had overgenomen, hield al minder en minder tijd voor Minima, werd daarom tegen het eind van 1761 buitenlid, zooals vele leden. Zoodoende verliepen de vergaderingen gaandeweg. Intusschen bracht de ‘ieverende zucht om nut te doen met de eigen tael te helpen op bouwen’ hem als echt patriot, die ‘met applicatie Hooft's Historiën en Vondel's treurspelen leest’, op de gedachte, om met trouwe medewerkers van het tijdschrift de handen ineen te slaan ter oprichting van een algemeene maatschappij der vaderlandsche letteren op voorbeeld van de Académie française, waarop Tijdeman in de ‘Proeve van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde’ van D.A.O.M. reeds in 1761 ook doelde, v.L. zond in het najaar van 1765 circulaires aan medewerkers van de Bijdragen en vroegere kunstgenooten. Het gelukte hem, met twee er van, Mr. Kreet uit Rotterdam en Ds. Paludanus uit Wassenaar, te zijnen huize den 26 Maart 1766 de 95e zitting van Minima te houden. Daar werd het ontwerp gevormd, om zich tot een Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uit te breiden en besloten,
verschillende lettervrienden in en buiten Leiden tot medeleden uit te noodigen. ‘'t Is ernst met de maetschappij der Letterkunde..., ik heb er een goed uitzicht op’, schrijft hij 3 April 1766 aan zijn jongeren, genialen vriend van Goens, op zijn 18e jaar benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Utrecht, die ook met groot verlangen naar zulk een stichting uitzag en weldra tot buitenlid werd benoemd. Toen 18 Juli 1766 de eerste algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden werd gehouden - 11 leden van de 31, die de naamlijst telde - om onder leiding van Mr. H.A. Kreet en van L. de nieuwe vereeniging te organiseeren, droeg na de opening door Kreet, van L. een dichtstuk voor, door hem ‘gemaekt ter gelegenheid dezer vergaderinge’. In de buitengewone vergadering van 9 Sept. 1766 werd van L. bij het ‘aanstellen der Amptenaren’ tot ‘briefwisselaar’ benoemd, welken zeer gewichtigen post, sinds het volgende jaar als ‘briefschrijver’ betiteld, hij tot 1774 waarnam. Van 1777-83 was hij secretaris der Mij en bezorgde als zoodanig de uitgave van het 4e, 5e en 6e deel harer werken (1779, 1781, 1783), waarvan in 1772 het 1e deel was verschenen. In menige jaarvergadering werd hij aangewezen als mede-gecommitteerde, om ingekomen verhandelingen en dichtstukken te beoordeelen. De Nieuwe Bijdragen (‘waarvan onze Maatschappij oorspronkelijk is’, schrijft van L. in October 1768 aan van Goens) werden na 2 jaar stilstand ‘gecontinueerd als de verhandelingen van de Maatschappij’.
Het is van L.'s verdienste, dat niet alleen op zijn initiatief uit de meergenoemde drie letterlievende genootschappen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gevormd werd, maar
| |
| |
ook, dat hij bijna 20 jaar met weergaloozen ijver hare belangen heeft gediend. Als ‘een der eerste Grondleggers der Maetschappije en dezelve uit kleine beginselen tot luister en aanzien hebbende helpen opvoeren, was zijn hart aan haere belangen geheel verbonden. Hij was met zijn bedrevenheid in alle deelen der Nederlandsche Letterkunde, met zijn juist en welwillend oordeel, met zijn geest voor orde, nauwkeurigheid en netheid, onvermoeid bezig in het uitdenken en te werk stellen der beste middelen om (haren) luister te vermeerderen. Zijn werkzame ijver werd steeds aangewend, om ons met raad en daad in grootere of kleinere zaken ten dienste te zijn. Alle de aantekeningen van hetgeen nu zedert twintig jaren bij ons verricht is, getuigen dit op de treffendste wijze.’ Aldus herdacht de voorzitter der Mij. in de jaarvergadering van 1785 het afgestorven lid. En 140 jaar later getuigt Dr. J. Wille: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mag men omtrent geheel het werk van van Lelyveld noemen in plan, stichting en stage verzorging’. Sterk in het plannen maken had de geestdriftige pionier der jonge Maatschappij van den beginne af aanhoudend ‘een korf vol werk’. Echter bleken zijn talent en kunde niet evenredig aan zijn buitengewonen ijver. Bovendien waren hem de omstandigheden niet gunstig: zijn leven te kort; zijn leege tijd, om zich te bekwamen (‘hoe weinig ik noch geoefend ben’, getuigt hij Dec. 1767 aan v. Goens, die hem, wien taalstudie een oude liefhebberij was, tot het lezen en bewonderen van de groote duitsche dichters van die dagen bracht) te weinig; de noodige samenwerking en de begeerde en verwachte medewerking te gering. Van L. overleed reeds op 45-jarigen leeftijd. Zijn comptoir, waar hij in 1769 wel geschikte hulp kreeg, maar ook plannen opzette voor een lakenfabriek in Amersfoort - waartoe hij ‘reeds alle mogelijke aanstalte gemaakt en zeer groote kosten aangewend had, dog
daarin door een zeer onverwagten dood (werd) verhinderd’ -, voorts zijn bemoeiingen als secretaris van het Departement Leiden van de in 1777 te Haarlem door de Hollandsche Mij van Kunsten en Wetenschappen opgerichte Oeconomische Tak (sinds 1921 de Nederl. Maatschappij voor Nijverheid en Handel), om tot herstel van ‘het diep verval van onze handwerken’ te komen, gunden hem weinige uren ‘van uitspanning in Letterliefhebberij’. Voor zijn lievelingsplan, ‘het Nederduitsch Woordenboek’, dat - zooals hij in 1766 aan van Goens verzekert - ‘al lang in mijn hersens is’ en waarvan hij sinds 1771 een Beredeneerd Plan (1773) en een Nader Ontwerp (tot het vervaardigen van een Algemeen Omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Tale) hielp opstellen (1774), verzamelde van. L. voortdurend bouwstoffen. In 1776 hoopt hij de excerpten van Scheeps- en Zeetermen in Hawkesworth's Reizen rondom de Wereld en van Zorgdrager's Groenlandsche Visscherij en Walvischvangst binnenkort in orde te hebben. In de Vergadering van 1780 ontving de Mij als bouwstof voor het Woordenboek een exemplaar van Hooft's Nederlandsche Historiën (1667), waarin van L. ‘alle de woorden, welke hem aantekeningswaardig zijn voorgekomen, onderschrapt heeft, om verders door onzen Loonschrijver op octavo-blaadjes gebracht te worden’. (Zulk een Blad- of Loonschrijver was in 1776 op van L.'s voorstel aangenomen, om ‘den ezelachtigen arbeid’ der Leden in het excerpeeren te verlichten.) Door te slappe samenwerking was er te trage gang in ‘het toereeden van ons Woordenboek’, waarover van L. zich meermalen beklaagde. In de jaarlijksche vergadering van 1783 werd hij met Clignett en Steen- | |
| |
winkel tot gecommitteerde benoemd, ‘ten einde dit groote werk der Mij. met des te gezamenlijker ernst worde voortgezet’. Wat van L. vreesde, is geschied: na 25 jaar zijn de pogingen voor een uitgave
opgegeven. Evenmin kwam er iets van een Historia Litteraria onzer Nederlandsche Dichters, een middel, waarop hij in 1766 reeds van Goens wees, om de Hollanders hun eigen schrijverste doen kennen en nog in zijn laatsten brief aan dezen (18 Mei 1781) terugkomt. Evenmin van een algemeene spellingregeling; evenmin van een Nederlandschen Gradus ad Parnassum, om kunstenaars op te kweeken, waarover hij ook met van Goens meermalen correspondeerde; noch van een werk, ‘waaromtrend (zoo schrijft hij in April 1776 aan van Goens) ik me aan niemand eerder of beter kan adresseeren dan aan UwEd.’, en dat getiteld zou worden: De Beginselen der Wetenschappen of aanleiding om een kundig, verstandig, braaf mensch te worden. Doch de hooggeleerde vriend, wiens belangstelling in de Hollandsche letteren merkbaar minderde, en die sinds 1777 geen vergadering der Mij. meer bijwoonde, liet de correspondentie met van L. al meer en meer verflauwen tot zij in 1781 ophield. Wat van L. aan bouwstoffen voor deze onvoltooide plannen bijeenbracht, bleef grootendeels in handschrift bewaard bij de Mij. der Ned. Letterk. In druk verscheen het werk, waardoor van L. het meest bekend is gebleven: de nieuwe uitgave van de Proeve van Taal- en Dichtkunde in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, voorgesteld door B. Huydecoper. Kort vóór zijn dood (1778) had deze van L. verzocht, den herdruk met bijvoegsels en aanmerkingen vermeerderd te bezorgen. Van L. ‘was niet in staat, om den heer Huydecoper, aan wien ik alles, wat ik van de Nederduitsche Taalkunde moge weten, genoegzaam geheel verschuldigd ben’ (Voorbericht 1e dl. van Proeve) dit verzoek te weigeren. ‘Menigvuldige bezigheden in het voordzetten van den lakenhandel, ook door de sterke afmattingen ontstane lusteloosheden hebben van L. belet meer dan 2 deelen (1782, 1784) te voltooien’, zegt N. Hinlopen, meer dan 20 jaar zijn vriend (Voorrede, deel
III), die het 3e en 4e deel er van op zich nam. Nog kwam van v. Lelyveld in druk uit: Berigten en prijsvragen over het storten van Oly, Traan, Teer e.a. drijvende stoffen in Zeegevaren (Leiden 1775), waarop le Francq van Berkhey, die meermalen in zijn geschriften en verzen zijdelingsche aanvallen op van L. deed, Ernstige berispingen en aanmerkingen (Leiden 1775) gaf; Dankbetuiging aan den Nederlandschen dichter Jan de Kruyff voor zijne beschaving en verbeteringen gebracht in het Verheerlijkt Leyden van Joannes Le Francq van Berkhey met betooning van verwondering over zijn sterk Lof-vers, - benevens een aanhangsel over Loftuitingen voor dat dichtstuk geplaatst (Leiden 1775); Noodig bericht aan het publiecq bij gelegenheid van zeker naricht achter een vers betiteld ‘Vriendentranen’, gestort bij het sterfbed van Joan Christiaan Schutz door J. Le Francq van Berkhey.
Van zijn bewaarde H.S. zijn de voornaamste: Proeve van Tael- en Dichtsieraden (over het beeldsprakige gebruik der woorden Ontsteken, Scheppen, Vloeyen, Stollen enz.) 1773. 26 blz. 4o; Taalkundige excerpten uit de Zinne- en Minnebeelden, de Selfstrijt, vooral uit het Houwelyck van Mr. Jacob Cats 1776, 35 blz. 4o; Zeemanswoordenboek over de letters A-E, K-O, U-Z (beginnende met ‘achterdwarstouw’ en eindigende met zwaluwen’) 1776-77, 90 blz. 8o; Aantekeningen (samen met Z.H. Alewijn) bij Vondels Palamedes 1652; Beredeneerd Plan tot het vervaardi- | |
| |
gen van een Algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Tale, overgezien en naar de bijvoegsels en aanmerkingen en de nadere besluiten der Maetschappije verbeterd 1780, 17 blz.; Alphabetische legger van aanteekeningen over Nederlandsche taalkunde. Bouwstoffen voor een Algemeen Woordenboek.
Frans van Lelyveld huwde 21 Januari 1766 met Rebecca de Raat, van Amsterdam. Uit dit huwelijk werd één kind geboren, Willem, 23 Febr. 1776 in de Pieterskerk gedoopt. F. van Lelyveld stierf zeer onverwacht te Amersfoort, den 8en April 1785, en werd daar in de St. Joriskerk begraven. Zijn weduwe is in 1799 te Leiden overleden en tusschen 24 en 31 Augustus begraven in de Pieterskerk, waar in Januari 1769 ook de vader van Frans was bijgezet.
Zie: Handelingen van de Maatschappij der Ned. Lett. te Leiden I (1766-97); Werken van de Mij. der Ned. Lett. deel I (1772), Voorber., en VII (1788), Voorber.; C.A. Abbing. Geschiedenis der stad Hoorn (1842) II, Bijl., 179-182; De vrije Fries VII, Nieuwe serie I (1856), 112; Bijdragen tot de Geschiedenis van de Mij. der Ned. letterk. (1766-66), (Gedenkschrift) (Leiden 1867), 34, 124; Woordenboek der Ned. Taal I, Inl. IV-VI (1882); Brieven aan R.M. van Goens en onuitgegeven stukken, hem betreffende 1e deel, 138-309 (Utrecht 1884); Handelingen en Mededeelingen van de Mij. d. Ned. Letterk. over 1895-97 (Leiden 1896), 51-84; Catalogus der Bibliotheek van de Mij. der Ned. Lett. III, 425; J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn Kring (Zutphen 1924), 100-120, 157-173; De Navorscher (1930), 87-90, 140, 141.
R. Zuidema
|
|