tooning en bewonderaars vonden. In laatst genoemd jaar gaf hij er ook een proeve van kluchtspel in Drooghe Goosen. Toen de uitgebloeide Oude Kamer in 1632 was vereenigd met de Duitsche Academie, waar ‘onnutte klappey en goddeloos bedrijf’ heerschte, ging K. zijn eigen weg en richtte in 1634 de Musyk-kamer op onder Rodenburg's spreuk ‘Ic blijft in Eelen doen’, om ‘tot vermaeck en eerlijke vreugd muzyk en Rhetorijk vermengt in alle deugd te plegen’. De Inleydinge werd in Mayo 1634 gedaan op de amsteldamsche Musykkamer door de ‘Uyt-beelders’ Musica, Rhetorica, Liefde en Apollo. In hetzelfde jaar volgde zijn Pastorel musyck-spel van Juliana en Claudiaen (met Rey van Musicanten, in 2 handelingen). Hoewel er volgens K.'s ‘haters’ ‘van hem niets goeds komen kon’, bleef hij tooneelstukken met lyrische intermezzo's schrijven: 't Vonnis van Paris en
d'ontschaking van Helena (1637), Faustina (1639), Celion en Bellinde (1639), Alcip en Amarille (1639), Rosilion en Rosaniere (1641) - alle 3 blij-eyndende spelen met zang, ‘getrocken’ uit d'Urfé's roman Astrée. In 1634 was verschenen als treurspel Theodorus en Dianira; in 1645 werd uitgegeven Hetlevaart van Rodomond en ‘als naargelaten weeskind’ Tirannige Liefde, blij-eindend treurspel uit het Fransch, alsmede Blinden-Minnaar van Smirne. In meergenoemde prachtuitgave van Pampiere Wereld (1644) kregen geen plaats de Amsteld. Vrijage (1628), Celion en Bellinda (1631), Klucht van Drooghe Goosen (1632) en 't Vonnis van Paris. In de opdracht van deze uitgave aan de E.E. Heeren Burgemeesteren van Amsteldam zegt hij van zijn Tooneel-speelen, dat hun ‘vruchten de Ouderlooze armen en arme Ouden der beide Godshuizen, onberoemlijk, genooten hebben, nadat ze op onze amstelsche Tooneelen vertoont zijn; boven dat zijn ze mij een steun geweest, zoo wanneer de ongunst van 't geluk mij 't noodlot op den hals drong’.
K., wiens zinspreuk was ‘Gedenck te sterven’, stierf op 44-jarigen leeftijd. Den 11en Apr. 1646 werd hij in de Nieuwe Kerk begraven. Zijn weduwe, Hendrickge Banniers, bleef met 4 kinderen onbemiddeld achter.
Hier volgen van zijn bundels de volledige titels: J. Krul, Wereldt-hatende Noodtsaeckelyck. Genomen uyt Levitico in 't 20 Capittel (Amst. 1627), waarachter J. Krul, Amstelsche Linde ofte 't Hof der Nimphen (Amst. 1627); J.H. Krul's Vermakelycke Uyren (Amst. 1628); Eerlycke Tytkorting. Bestaende In Verscheyde Rymen Gemaeckt door Jan Hermansz. Krul (Amst. 1634); Pampiere Wereld ofte Wereldsche Oeffeninge, waerin begrepen zijn meest alle de Rijmen en Werken van J.H. Krul. Afgezondert in vier deelen. Al te zamen werkelijk door hem verbetert, en met veel nieuwe Rijmen verrijkt, doorgaans met schoone kopere platen verciert (Amst. 1644).
Rembrandt schilderde in 1633 een portret van Krul, dat zich te Kassel bevindt. Een miniatuurportret geschilderd door A. van Halen is in het Rijksmuseum te Amsterdam; zijn portret is gegraveerd door S. Savry.
Zie: Jonckbloet, Gesch. d. Ned. L. III en IV; Kalff, Gesch. d. Ned. L. IV, V; te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Lettk., 2dr. III, IV; G. Moore, Jan Hermansz. Krul (Delft 1894); Taal en Letteren (1905), 567-571; Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk. (1917), 56.
R. Zuidema