theoria mandati in regiminis forma repraesentativa.
Hij zette zich te Amsterdam als advocaat neder en werd reeds 19 Jan. 1848 tot hoogheemraad van Zeeburg en Diemerdijk benoemd. Hij verhuisde in 1850 naar het buitenverblijf Goudestein onder Maarseveen; hij noemde zich sedert daarnaar en liet de heerlijkheid Zeist, naar welke zijn vader zich noemde, aan jongere broers over. Hij is op Goudestein blijven wonen.
Op 10 Mei 1853 werd hij in het kiesdistrict Breukelen tot lid van de Provinciale staten van Utrecht gekozen en 19 Juli d.a.v. tot lid van den gemeenteraad van Maarseveen. In 1854 werd hij benoemd tot hoogheemraad van den Lekdijk Bovendams en op 12 Mrt. 1856 tot burgemeester van Maarsen, Maarsebroek en Maarseveen. Op 9 Mei 1856 verkreeg hij eervol ontslag als hoogheemraad. Bij de wet van 13 Juni 1857 werd Maarsebroek met Maarsen vereenigd.
Eindelijk volgde 4 Mei 1858 zijn verkiezing tot lid van de Eerste Kamer voor de provincie Utrecht.
Hij behoorde tot de conservatieve partij en stemde driemaal, 15 Aug. 1860, 30 Apr. 1863 en 9 Apr. 1872 tegen de afkoopbaarstelling der tienden, die de beide eerste malen, na in de Tweede Kamer aangenomen te zijn, met 27 tegen 11 en met 23 tegen 13 stemmen verworpen, maar de derde maal met 26 tegen 8 stemmen aangenomen werd. Ook stemde hij 1 Juli en 31 Dec. 1863 tegen de begrootingen van koloniën van Fransen van de Putte (dl. IV, kol. 1099), die in Oost-Indië een nieuwen koers wilde ingaan. De eerste werd met 22 tegen 16, de tweede met 22 tegen 11 stemmen aangenomen.
Langzamerhand kwam hij nader tot de zienswijze der liberalen. Eigenlijk sproot dit meer uit tegenzin tegen het drijven van Dr. Kuyper en tegen het verbond met de roomsch-katholieke partij voort.
Reeds in 1870 was hij meer naar den liberalen kant overgegaan, want 15 Sept. van dat jaar stemde hij voor het wetsontwerp van minister van Lilaar (dl. VIII, kol. 1047) tot afschaffing van de doodstraf, dat van conservatieve en clericale zijde hevig bestreden en 15 Sept. met 20 tegen 18, dus door zijn stem, aangenomen werd. Ook stemde hij 7 Aug. 1878 voor de wet-Kappeyne op het lager onderwijs, die met 26 tegen 10 stemmen aangenomen werd en waarvan een door Kuyper opgezet monster-petitionnement het gevolg was. De Koning zette, nadat hij het hoofd der aanbieders Elout (dl. I, kol. 813) ten eten gehad had, toch zijn handteekening onder de wet.
Nadat een voorstel van Schaepman (dl. VI, kol. 1217) tot wijziging van hoofdstuk X (Onderwijs) in clericalen zin, door de medewerking van 6 liberalen op 6 Juni 1887 was aangenomen met 43 tegen 40 stemmen, werd het in de Eerste Kamer met 27 tegen 11 stemmen verworpen. Huydecoper en met hem alle vroegere conservatieven, Thooft, Insinger (dl IV, kol. 799), van Naamen (dl. II, kol. 971) en de Vos van Steenwijk (dl. V, kol. 1073), alleen niet Pijnappel (dl. V, kol. 543), stemden tegen.
Mede als gevolg van zijn stem in dezen werd hij 8 Sept. 1887 door de Staten van Utrecht niet herkozen, maar 24 Mrt. 1888 kozen die van Zuid-Holland hem opnieuw tot lid der Eerste Kamer. Hij bleef dit tot zijn overlijden.
Op zijn verzoek werd hij als burgemeester van Maarsen en Maarseveen eervol ontslagen 13 Mrt. 1868.
Hij werd 13 Aug. 1882 benoemd tot dijkgraaf van den Lekdijk Bovendams. Wegens den achter-