Deze commissie, van welke hij lid werd, heeft veel daarover verzameld, maar door tegenwerking van sommige harer leden is er nooit een verslag over haar bevindingen uitgebracht.
Hij gaf sedert 1855 college in de dierkunde in haar vollen omvang en werd in 1856 directeur van een dierkundig museum. Nadat de paalworm in de droge jaren 1857 en 1858 veel schade aan de paalwerken der Zuiderzee gedaan had, werd door een commissie, van welke Harting de ziel was, getracht, alles omtrent dit merkwaardige weekdier te weten te komen. De commissie heeft 7 verslagen, het eerste in 1860, het laatste in 1869 verschenen, uitgebracht. Zij gaf daarin behalve de levenswijze en wijze van werken van dit diertje de middelen van redres aan. Sedert hield hij zich vooral bezig met morphologische en physiologische vraagstukken. Reeds vroeg werd hij voorstander van de theorie van Darwin. Hij verdedigde haar in een door hem geschreven leerboek.
Aan zijn invloed bij de regeering is het te danken, dat aan verscheidene jonge geleerden vergund is, met rijks subsidie eenige maanden te werken in het zoölogisch station te Napels van Dr. Dohrn.
In 1852 richtte hij met Lubach (dl. IV, kol. 933) en Logeman het Album der Natuur op. Hij heeft daarin zeer veel geschreven, meestal tot het populariseeren van belangrijke vindingen op natuurwetenschappelijk gebied, en verscheidene biografieën, meestal van buitenlanders. Behalve met de wetenschap liet hij zich met de publieke zaak in. Hij was een der oprichters van het schoolverbond, later opgelost in de vereeniging Volksonderwijs, hij heeft de belangen der Transvaalsche Republiek, der in Rusland vervolgde Israëlieten enz. voorgestaan.
In 1875 hield hij een feestrede bij de herdenking van de 200 jaren te voren door Leeuwenhoek gedane ontdekking der microscopische wezens. In hetzelfde jaar werd hij te Leiden tot doctor honoris causa in de wis- en natuurkunde benoemd.
Hij werd in Sept. 1883 emeritus en zette zich toen te Amersfoort neder. In 1886 werd een gedenkteeken op zijn graf opgericht.
Hij werd in 1847 correspondent der 1e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en nadat dit lichaam was opgeheven, 26 Oct. 1851 lid van de afdeeling wis- en natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Hij huwde 31 Mei 1837 Catharina Susanna Goetzee, bij wie hij 2 zonen en 2 dochters had. Een hunner, Paul, komt voor in dl. III, kol. 545.
Het belangrijkste door hem geschrevene is: Bijdragen tot de mikroskopische kennis der zachte dierlijke weefsels in Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physica (1839), 1; Etude microscopique des précipités et de leurs métamorphoses, appliquée à l'explication de divers phénomènes physiques et physiologiques in Mulder en Wenkebach's Bulletin des sciences physiques et naturelles en Néerlande (1840), 287; Waarnemingen over den groei der planten en de omstandigheden, die daarop invloed hebben in Tijdschrift voor nat. gesch. en phys. (1842), 296; Bedenkingen tegen eenige punten van het rapport der commissie, belast met de herziening der geneeskundige staatsregeling hier te lande (Utr. 1842); Over de ontwikkeling der elementaire weefsels, gedurende den groei van den eenjarigen dicotelydonischen stengel in Tijdschr. voor nat. gesch. en phys. (1844), 229; deze verhandeling is vertaald in het Fransch en in het Duitsch; Over de belangrijkheid van mikroskopische onderzoekingen voor de geneeskunde (Utr. 1844); Recherches microscopiques sur le développement des tissus