eener geschiedenis van de toelating en vesliging van vreemdelingen in Nederland tot het jaar 1795.
Hij werd advocaat in zijn geboorteplaats. Op 16 Aug. 1856 werd hij tot substituut-officier van justitie aldaar benoemd. In 1858 koos men hem tot lid van den Gemeenteraad. Op 16 Sept. 1865 werd hij benoemd tot advocaat-generaal bij het Provinciaal gerechtshof te Utrecht. Bij de vorming van het kabinet-Fransen van de Putte (dl. IV, kol. 1099) in den aanvang van 1866 werd hem de portefeuille van Justitie aangeboden, maar hij sloeg dit aanbod af.
Hij werd 22 Mrt. 1866 tot officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht benoemd. Dit had dezelfde reden als zijn weigering om minister te worden, namelijk zijn liefde tot zijn geboortestad, van welke hij niet wilde scheiden.
Op 21 Mei 1867 werd hij in het kiesdistrict Utrecht tot lid der Staten van de gelijknamige provincie gekozen en was hier een der invloedrijkste leden. In Juli 1880 werd hij door zijn medeleden gekozen tot buitengewoon lid van Gedeputeerde staten en telken jare als zoodanig herkozen.
Hij werd na de wet van Houten in 1897 toebedeeld aan het district Utrecht 1.
De verschillende bovengenoemde betrekkingen behield hij tot zijn dood, behalve die van officier van justitie, waaruit hij op verzoek 9 Apr. 1902 met ingang van 1 Mei d.a.v. eervol ontslagen werd.
Hij huwde 8 Juli 1853 Hendrika Theodora Hoijer, geb. 20 Dec. 1828, overl. 24 Dec. 1888, bij wie hij een zoon en een dochter had.
Een levensbericht omtrent hem door zijn broeder Mr. J.J. van Geuns komt voor in Mengelwerk achter Utrechtsch Jaarboekje (1904), biz. 8.
Ramaer