schriften te lezen; hij werd daarin langzamerhand zeer bedreven. Hij werd archivaris van de duitsche orde, balije van Utrecht, en heeft het archief daarvan, dat veel merkwaardigs bevat, ook omdat deze orde vele bezittingen in Nederland had, geordend. Het was tot zijn tijd slechts aan enkele ingewijden vergund geweest, dit archief te bezichtigen. Het belangrijkste er uit is door hem in een oorkondenboek verzameld.
Zijn werk over de oude geschiedenis van de stad Utrecht en dat over die van de provincie van dien naam geven blijk van groote geleerdheid.
Hij huwde eerst na zijns vaders dood 12 Oct. 1876 Charlotte Gerardina van Hengst, geb. 18 Mrt. 1840. Zij hadden een dochter.
Hij schreef: Proeve eener geschiedenis van Oudegein en het Gein (Utrecht 1843); Proeve eener gesch. van het geslacht en de goederen van Matenesse (Utr. 1850); Proeve eener gesch. v.h. gesl. van Nyenrode (Utr. 1851, met nalezing 1854); Het landgoed Ryplikerwaard onder IJselstein in Fruin's Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde XVIII, 307; Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht 2 dln. (Utrecht 1860-61); Het oude Trecht als de oorsprong der stad Utrecht (Utrecht 1875).
Ramaer