[Frets, Mr. François]
FRETS (Mr. François), geb. te Rotterdam 23 Juni 1779, overl. aldaar 27 Mei 1845, was de zoon van den remonstrantschen predikant Dr. Theodorus Frets en Johanna Lorié. Hij werd als student te Leiden ingeschreven 5 Sept. 1796 en verwierf het diploma van meester in de rechten 4 Febr. 1801 op een dissertatie, getiteld De lege Licinia agraria. Hij vestigde zich als advocaat te Rotterdam en verkreeg spoedig een groote praktijk. Zijn vrije uren wijdde hij aan de letterkunde en de dichtkunst.
Hij werd rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Rotterdam en 16 Sept. 1838 president der arrondissements-rechtbank aldaar.
Op 4 Dec. 1829 kozen de Provinciale staten van Holland hem tot lid der Tweede Kamer. Hij was hier in zeer conservatieven geest werkzaam, maar had als bekwaam rechtsgeleerde groot gezag in de Kamer. Hij hield 9 Mrt. 1830 een rede tegen de ministerieele verantwoordelijkheid. Hij haalde de geschiedenis van Lodewijk XVI aan ten bewijze, dat de invoering daarvan dezen niet van het schavot gered heeft. Hij werd 21 Febr. 1831 benoemd tot lid eener reeds bestaande commissie tot herziening der nederlandsche wetboeken.
Wegens zijn conservatisme werd hij 4 Juli 1839 in de Staten slechts bij 3e stemming en nog met 39 van 75 geldige stemmen herkozen. In 1840 ging hij, ingevolge de herziening der grondwet naar Zuid-Holland over en tegen Oct. 1842 verzocht hij bij zijn periodieke aftreding niet meer in aanmerking te komen; hij werd 7 Juli van dat jaar vervangen.
Hij schreef: Dirk Willems, dichtstuk, in de Werken van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen IV (1811), 311; De kracht van een cognossement, en het regt van den houder verdedigd (Rotterdam 1818); Over de vraag, welke zijn de regten, het aanzien en de waardigheid der regtsgeleerden in het Romeinsche rijk geweest in Verh. der 3e klasse van het Kon. Ned. Instituut (1822); Iets over het regt van den lastgever, bijzonderlijk in koopmanszaken (Rott. 1824); Proeve over de ware onafhankelijkheid der regterlijke magt (Rott. 1827); Iets over de regterlijke macht en over de betrekking van den Koning tot dezelve (Rott. 1827); De uitvoerlijkheid van de wet op de regterlijke organisatie nader betoogd (Rott. 1829); Aanmerkingen op het voorstel van eenige leden der Staten-Generaal tot verandering der wet op de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der justitie (Rott. 1829); Vergelijkende berekening van het personeel en de bezoldiging voor de regterlijke magt (Rott. 1829); Woorden over de scheiding tusschen Holland en België, in 1830 en 1832 (Rott. 1832); Bedenkingen betreffende eene uitbreiding van het openbaar entrepôt te Rotterdam (Rott. 1837); De betrekking van den staat tot den godsdienst, volgens de grondwet, met eene voorafspraak van Mr. G. Groen van Prinsterer (dl. II, kol. 508) (Rott. 1837).
Hij huwde 24 Oct. 1803 Lydia Johanna van der Hoop, geb. 17 Jan. 1781, overl. 4 Nov. 1825, en 13 Dec. 1826 Theodora Jacoba van der Hoop, 16 Mei 1801-31 Mrt. 1871. Beide huwelijken waren kinderloos.
Zie: Rotterdamsche historiebladen II, 306, waar zijn verslag over de Omwenteling te Rotterdam in 1813 is afgedrukt.
Ramaer