en voor dezen een zekere Gouterius. Frisius schijnt vóór 1628 overleden te zijn, want in 1628 was het huis bewoond door de weduwe van S. Frisius, die 6000 gulden vermogen bezat. Zij leefde nog in 1636 en kocht zich een graf in de Kloosterkerk in den Haag. Misschien zijn ook Joh. Eillarts en J. Vredeman de Vries familie van S. Fr. geweest.
Hierboven zagen wij reeds F.'s connecties met schoonschrijfkunstenaren; ook met de familie van de Velde stond F. in betrekking: Jan v.d. Velde, de schrijfmeester, schrijft aan zijn zoon Jan in 1613 over een zekeren Frisius, maar is niet zeer tevreden over hem; een opdracht van J.v.d. Velde aan Fr. voor een boek over de schrijfkunst schijnt Fr. ook niet uitgevoerd te hebben. Betrekkingen met andere kunstenaren heeft Fr. ook gehad blijkens de reeks portretten van schilders door hem gegraveerd, en ook daar hij met A. Stock en Hondius een reeks van vier jaargetijden naar D. Vinckeboons maakte. Ook heeft H. Goltzius een prent gemaakt, voorstellende den zoon van een zekeren Theod. Frisius (onze Frisius?) zittende op een hond. Met de Gheyn had F. ook connecties in verband met de reeks schildersportretten, waarvoor hij ook diens portret maakte. Hij was een zeer vruchtbaar en veelzijdig kunstenaar, hij etste in de eerste plaats landschappen, daarnaast ook portretten, geschiedkundige voorstellingen, bijbelsche, mythologische en allegorische onderwerpen. Een twintigtal jaren na zijn dood zegt de Franschman Abr. Bosse van hem in zijn ‘traicté’ van 1645, dat Frisius etste met ‘grande liberté’, ‘fort imité la netteté et la termeté du burin’. In zijn etsen tracht Frisius de uitdrukking van de burijngravure te bereiken door een groot verschil tusschen de fijne en dikke lijnen te geven of ook wel door een grovere manier van etsen. Wat betreft het etsen van het landschap, is hij een van de voorloopers geweest van de reeks belangrijke etsers op dit gebied in de 17de eeuw. Technisch vooral belangrijk zijnde, is hij, wat het aesthetische aangaat, slechts een enkele maal boven het gewone uitgekomen. Stylistisch staat hij in tusschen K. van Mander en de zijnen, en Frans Hals en zijn groep. Als etser staat hij hooger dan P. Feddes, doch hij behoort tot een andere generatie en zijn werk tot een vroegere
stijlperiode dan dat van Feddes. Fr. heeft slechts twee prenten gegraveerd, ongeveer 9 stuks etste hij naar eigen ontwerp, maar hij was voornamelijk reproducent. Hij werkte o.a. naar M. Bril (landschappen), D. Vinckeboons, M. Geeraerts, I. Goeiemare, H. Goltzius (ged. 1608), H. Hondius (ged. 1610, 1618), L. van Leyden, P. Lastman, A. Tempesta, K.v. Mander. De uitgevers van zijn prenten waren o.a. H. Hondius, R. de Baudons, J.v.d. Velde, Herm. All. Koster, Willem Jansz. te Amsterdam, Colom, J. Visscher, v.d. Hoeye.
Zie: A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (1906) I, 558; K. Bauch in Oud-Holland (1926), 107-111; K. Burchardt, Die Holl. Radierung vor Rembrandt (Halle a.d. Saale 1912), 32-35, 128-137 etc.; K. Zoëge von Manteuffel, Die Niederl. Radierung (Münch. 1925), 34; E.W. Moes, aant. Rijksprentenkabinet te Amsterdam, afd. prenten; F. Muller, De Nederl. Geschiedenis in platen (Amsterdam 1863); J.G. van Gelder in Oud-Holland (1931), 52-53.
J.M. Blok