Thyl Ulespegel, 4e dr. (1908). Onder invloed van Harmen Sytstra, die evenals hij bakkersgezel was, raakte hij aan het Friesch schrijven in Suringar's Almanak, en uit dit kleine begin ontsprong een stroom van geschriften in proza en poëzie, die hun weg vonden door het geheele friesche volk in alle lagen en standen. Tot zijn voornaamste novellen kan men rekenen: De Silveren Rinkelbel, 5e dr. (1931); It Heamiel by Gealeboer (1850); Winterjounen by Gealeboer (1851); Biddel-Maryke (1864); De Wever fen Westerbûrren (1867); De Frymitseler fen Jinsenbûrren (1870); De dochter fen de âld soldaet (1888). Verder is er allerlei novellistisch werk in de bundels For Nut en Nocht (1875); Ald en Nij, For de Praetstoel en de Hirdsherne (1877); Wintergrien (1886); Fen earder en letter (1884); Ut en Thus (1880), Forslingere bern; Net nij, mar dêrom het wei (1912).
In 1855 was hij, na het verlies van zijn eerste vrouw Hinke Huizinga te Spannum, hertrouwd met Afke Jans de Boer, met wie hij zich vestigde te Franeker, waar hij in dienst trad van den boekh.-uitgever T. Telinga, die veel van zijn werk voor den druk heeft bezorgd. Daartoe behooren o.a. zijn ‘lietehoekjes’: Doaitse mei de Noardske balke (1848), De Boeresjonger (1857); Mink mei it oargel (1860) en Fryske Sang (1874), waarvan menig lied een blijvende plaats in het volksleven heeft verkregen.
In Mei 1861 volgde zijn verhuizing naar Holwerd, waar hij zelf een boekhandel begon en zijn verder leven heeft doorgebracht. In 1860 ondernam hij voor het eerst de z.g.n. Winterjounenocht, de volksvoordracht met gezang of tweegesprek, die vele sluimerende krachten in de triesche volksziel heeft wakker geroepen en allerlei jonge krachten aanspoorde om mede te werken aan een rederijkerskamer, zangvereeniging en tooneelgezelschap. Eerst maakte hij een wintercampagne door het friesche land met T.G. van der Meulen uit Bergum, toen 6 jaar met Gerben Colmjon uit Leeuwarden (1864-70), vervolgens met Auke Boonemmer uit Hardegarijp (1871-77), en eindelijk heeft hij het nog 10 jaar alleen gedaan. Met deze rondreizen is hij de patroon geworden van het friesche volkstooneel, dat hij van een groot aantal blijspelen voorzag.
De voornaamste zijn: Lubbert Erchtink (1866); Oebele Glûper (1875); Skearbaes-dokter (1878); De Jildstimper (1891); alle drie naar Molière; De giergens bidraecht de wysheid (1862); De útfenhuzer fen de bakker (1860); De hele boel bitsyoend (1860); De útdragerswinkel (1860); Omke Wibren en syn erfgenamen (1870); Op Maeije dei by Wigle Kwanŝeler (1883); Yens wird moat men hâlde (1883); Yn 't forgulden Bûterfet (1877); Keapman Koartsicht en it wiif (1874). De meeste van deze stukken hebben een moreele tendenz en eindigen veelal met een zedeles.
Behalve door de uitgave van afzonderlijke werkjes, zorgde Dijkstra geregeld voor friesche lectuur door de jaarboekjes, tijd- en maandschriften, die hij redigeerde. Deze zijn: De Bijekoer (1850-96); De Fryske Húsfrieun (1850-69); De Fryske Nysbode (1864-65); Friesch Volksblad, met Oebele Stellingwerf (1876-82); Sljucht en Rjucht (1897-1914); As yimme it lije meije (1900 en v.v.). Ook bracht hij de Frieschen ‘skoeralmanak’ in omloop (1885-1903).
Als de standaardwerken van zijn leven mag men beschouwen Friesch Woordenboek (Leeuwarden 1900-11), en Uit Friesland's Volksleven (Leeuwarden 1895), 2 dln. die beide een goudmijn bevatten voor de kennis van friesche taal en folklore. Op 20 Sept. 1916 heeft zijn volk hem een eereteeken