nestus Philippus Gerhardus van Essen, die met zijn gezin, dus ook met Jac. Cremer in 1749 naar Amsterdam vertrok en aldaar tot zijn dood, 7 Dec. 1801, werkzaam bleef.
Cremer zelf studeerde theologie en werd predikant, achtereenvolgens te Vuren en Dalem 22 Mei 1757, Leerdam 26 Juni 1763, Hulst 18 Juli 1773 en in zijn laatste plaats, Middelburg, sedert 14 Sept. 1783.
In 1763 stond hij op de nominatie voor hoogleeraar in de godgeleerdheid te Harderwijk, in 1793 werd hij tot lid van het Zeeuwsch Genootschap benoemd.
Begaafd met een helder verstand en met groote liefde tot de studie, voornamelijk van den bijbel, was hij bekend als een zelfdenkend, verlicht godgeleerde, ongedwongen en onbekrompen in zijn denkwijze.
Hij schreef: Tafel der heilige godgeleerdheid (1763, 8o); Gods Engelen verblijd, maar zijn Zoon bedroeft, of Redevoeringen over Lucas II vs. 13, 14 en Matth. XXVI vs. 36-46 (Dordrecht 1775, 8o); De Mozaïsche offerhanden in XII Tafelen (Middelburg 1792, 4o); De Evangelische Verhalen van Jezus lijden, ster en, begrafenis en opstanding tot een gebragt, met aanteekeningen (Middelb. 1796, 8o).
Cremer huwde te Hattem 8 Mei 1759 Johanna Jacoba de Greve, ged. ald. 23 Aug. 1739, dochter van burgemeester Melchior en van Johanna Reiniera Brouwerius. Twee zoons uit dit huwelijk werden predikant, n.l. Joost Isaäc, als predikant te Amsterdam overl. in 1807, en Melchior, predikant te Groningen, overl. aldaar 1837.
Zie: Ypey en Dermout, Gesch. Ned. Herv. K. IV, 62, 63 en aanteekeningen, 14; Ypey, Gesch. Chr. Kerk in de 18e eeuw VIII, 217; Bouman, Gesch. Geldersche H.S. II, 292; Caland, Sas v. Gent, 45; Muller, Catal. v. Portr., 67; Navorscher LII, 98, LVI, 305.
Regt