overleden was, achtte hij het niet de moeite loonend, nog zoo hard te werken om geld te verdienen. Daar kwam naar men zeide bij, dat zijn halve broeder Mr. E.J.J.B. Cremers (dl. II, kol. 351) Protestant was geworden. De twee maanden na den datum, waarop het ontslag verleend werd, gebruikte hij tot afwikkeling der notarieele zaken.
Toen het kabinet Heemskerk-van Zuylen, niettegenstaande eenige afkeurende vota in de Tweede Kamer, weinig neiging toonde om af te treden, stelde Cremers met 4 anderen voor, een adres tot den Koning te richten, aandringende op de vorming van een ander kabinet. Op 15 Mei 1868 werd dit voorstel met 18 tegen 16 stemmen verworpen.
Toen hij tegen Sept. 1877 periodiek als lid der Eerste Kamer aftrad, werd hij, omdat in Noord-Brabant alle liberalen uit de regeeringscolleges geweerd werden, en ook omdat hij 15 Sept. 1870 tegen de afschaffing der doodstraf gestemd had, op 10 Juli 1877 niet herkozen als lid. Men achtte dit te Groningen onbillijk met het oog op Cremers' groote verdiensten en op 26 Sept. d.a.v. werd hij in het district van dien naam in plaats van dengeen, die hem als Kamerlid vervangen had, lid der Staten. Ook in de Staten kwam een strooming te zijnen gunste, want 3 Juli 1879 kozen zij hem opnieuw tot lid der Eerste Kamer. Hij bleef dit tot zijn overlijden.
Op 8 Dec. 1881 verklaarde hij, dat Nederlandsch Indië nimmer zou bloeien zoolang de Nederlanders, die daar tot welstand waren gekomen, hun verdiensten niet daar, maar in Europa verteerden. Op 28 Jan. 1882 sprak hij den wensch uit, dat het kabinet van Lynden (dl. IV, kol. 937) lang voor het vaderland gespaard zou blijven. Denzelfden dag sprak hij over de staatsloterij. Niemand meende toen, dat de zoo krachtige grijsaard reeds ruim een maand later zou sterven.
Hij huwde 15 Juli 1840 zijn nicht Johanna Wilhelmina Gerarda Cremers, geb. 5 Mei 1820, die hem overleefde. Over hun kind werd boven gesproken.
Ramaer