lijk benoemd tot hoogleeraar aan het toen te Namen opgerichte athenaeum om onderwijs te geven in de mineralogie en de metallurgie. Op 7 Mei 1818 werd hij belast met den dienst der mijnen in het arrondissement Charleroi, maar hij bleef te Namen wonen met het oog op zijn professoraat. Sedert heeft hij geen bemoeiing meer met den waterstaat gehad.
Toen in 1823 het mijnbeheer geheel van den waterstaat gescheiden werd, werd hij 11 Juli van dat jaar ingenieur van het 3e district Namen. Hij werd 4 Sept. 1831 belast met de waarneming van den dienst van hoofdingenieur der mijnen in de 2e divisie, ook te Namen, en 29 Mei 1834 tot hoofdingenieur 2e klasse benoemd, terwijl hij die divisie bleef beheeren. Op 4 Jan. 1839 werd hij benoemd tot hoofdingenieur 1e klasse.
Hij werd 19 Sept. 1827 lid eener staatscommissie tot herziening der mijnwet, in Dec. 1829 lid eener centrale commissie voor nijverheid, handel en landbouw, 30 Aug. 1831 lid eener commissie tot het ontwerpen eener onderwijswet, in 1832 lid van den mijnraad, 19 en 27 Febr. 1840 lid eener commissie tot onderzoek der inheemsche materialen en 8 Nov. 1841 lid van de redactie der Annales des travaux publics. Hij werd in 1824 bekroond door de brusselsche academie voor een memorie over de geologische samenstelling der provincie Namen. In 1825 werd hij lid dier academie. Hij was behalve mijningenieur een uitstekend wiskunstenaar.
Hij schreef: Rapport sur l' état actuel en Belgique de la géologie et des sciences qui s'y rapportent (Namur 1836); Sur une trappe granatifère du Luxembourg et des roches de la Belgique (dit art. is niet publiek gemaakt); Principes généraux de chimie anorganique (Namur 1838); Note sur les gîtes métallifères de l'Ardenne, in de Annales des mines de France; Carte minière de la Belgique, voltooid door de mijningenieurs Devaux en Gonot, (Bruxelles 1840 en later).
In de werken der brusselsche academie van 1843 komt een levensbeschrijving van hem door Quetelet voor.
Op zijn graf te Namen is door zijn vereerders een monument gesticht.
Ramaer