Robynson op St. Bride's, te Londen. Dezen trouwden 18 Nov. 1592. Zijn geboortejaar wordt vastgesteld door het portret vóór in zijn Friesche Lusthof van 1621, waarbij te lezen staat Anglo-Brittanus, aet. 27. Men heeft zijn ouders tot de dissenters gerekend, die in 1607 wegens verdrukking in Engeland, naar Holland trokken. Zeker weten wij dit niet. Hij had een broer Frans, die in den Haag in 1623 trouwt met een vrouw uit Vianen. Jan S. is lang de intieme vriend van Breero geweest; hij moet dus eenige jaren in Amsterdam hebben gewoond. Men nam aan, dat hij in 1612 lid van de Kamer In Liefde bloeiende werd; ook dit weten we niet zeker. Wel is het waarschijnlijk, dat hij daar in 1612 Teeuwis de Boer van Sam. Coster heeft zien opvoeren.
In 1614 is hij boekverkooper in Leeuwarden bij het marktplein de Brol, waar hij de engelsche bijbel als uithangteeken had. 14 Aug. 1614 trouwde hij een meisje uit Leeuwarden, Nieske Hendricxdochter. Misschien maakte hij nog in Amsterdam zijn oudst bekend gedicht, Klagte van Cupido, dat in 1615 werd opgenomen in den liederbundel Apollo of Ghesang der Musen, waarvan men Breero als den verzamelaar beschouwt. Dat hij Amsterdam niet vergat, blijkt uit een bijdrage in een bundel Nieuwjaarsliederen, die de Academie in 1618 uitgaf. Het is geteekend met de spreuk ‘Leer Volmaeckt Natuer’. Later teekende hij met ‘Gonst baerd Nijd’.
De zaken in Leeuwarden schijnen aanvankelijk goed gegaan te zijn. Drusius, hoogleeraar in de oostersche talen, Bouricius, een jurist, Winsemius, de historicus, gaven boeken bij hem uit. Friesche graveurs als van Geilkercken en Feddes hun prenten. De laatste o.a. een groot portret van Willem Lodewijk.
Na 1616 begint hij ook met gelegenheidsgedichten voor het huwelijk van voorname leeuwarder families in deftige alexandrijnen, die nu en dan met een vroolijker rhythme afwisselen. Zoo o.a. een gedicht bij het huwelijk van Lucia van Eisinga met den Deen Erich Brahe. Zulke dingen waren wel besteld werk. Hij zorgde er voor, dat zijn zangen goed gedocumenteerd waren, wat getuigt van historischen zin.
Daarnaast maakte hij meestal vroolijke liederen en gedichten, waarvan hij er eenige toevoegde aan den tweeden druk van Boudewijn Jansen Wellens' Verscheyden vrolycke Lieden, Vermaeckelijcke Bruyloftsghedichten ende Sonnetten (1616). Ook buiten Leeuwarden werden zijn huwelijkszangen gevraagd en hij hief desverlangd ook klaagzangen aan, o.a. bij den dood van de vrouw van Sibrandt van Burmania.
Waarschijnlijk in 1618 richtte hij een rederijkerskamer op te Leeuwarden onder de spreuk ‘Och mocht het rysen’. Bij de terugkomst van Willem Lodewijk in 1618 uit den Haag in Leeuwarden zong de jonge Kamer een welkomstgroet. Op deze Kamer werden zijn eigen stukken vertoond. Hij schreef twee tragi-comedies in 1618, Timbre de Cardone, waarvoor de stof is ontleend aan de hollandsche vertaling der Histoires Tragiques van Belleforest (III, 18de hist.), die weer teruggaan op Bandello. Vandaar dat zijn stuk overeenkomst vertoont met Much ado about nothing van Shakespeare, die dezelfde stof gebruikte. Er bestaat ook altijd nog mogelijkheid, dat hij het stuk hier door engelsche comedianten heeft zien opvoeren. Het stuk heeft een tusschenspel, de zotte klucht van een advocaat en een boer, waarin de boer plat Friesch spreekt. Zijn tweede stuk Darayde is ontleend aan de Amadisromans. Het heeft tot tusschenspel de klucht van Jan Soetekouw, die