préfet van het in Mei 1810 opgerichte departement Bouches de l'Escaut. Hij was daar op gematigde wijze werkzaam, in tegenstelling met zijn ambtgenooten in de departementen Zuiderzée en Bouches de la Meuse.
Na den omkeer in het grootste deel van Nederland in Nov. 1813 kon die nog niet plaats hebben in zijn departement wegens de geïsoleerde ligging en het groote fransche garnizoen. Op 23 Nov. verbood Pycke alle gemeenschap met de beide bovengenoemde departementen. In het begin van Jan. 1814 verlegde hij den zetel der prefectuur naar Vlissingen en in dezelfde maand vertrok hij naar Gent. Toen in Mrt. 1814 de fransche legers weder zooveel voordeelen behaalden, dat de hoop om Nederland te herwinnen bij de oude fransche ambtenaren weder was opgewekt, schreef hij een brief aan het voorloopig bestuur van Zeeland, dat hij zijn functie weder zou aanvaarden. De door den Souvereinen Vorst aangestelde commissarissen von Dopff en Junius van Hemert antwoordden, dat men hem gaarne te Middelburg zou zien, maar niet als préfet.
Bij de eerste samenstelling der Staten-Generaal van het nieuwe koninkrijk werd hij bij koninklijk besluit van 1 Sept. 1815 tot lid der Tweede Kamer voor Oost-Vlaanderen benoemd. Hij nam daar dikwijls aan de discussie deel. Op 4 Jan. 1816 verklaarde hij zich tegen het opnemen van redevoeringen en zelfs van uittreksels daaruit in de notulen. De Kamer besliste overeenkomstig zijn gevoelen met 64 tegen 23 stemmen. Ook dat verboden werd om het gevoelen van een lid als deze opneming wenschte, op te nemen, werd met 50 tegen 35 stemmen aangenomen.
Op 16 Juli 1816 sprak hij ten voordeele van het wetsontwerp tot vaststelling der maten en gewichten volgens het metriek stelsel.
Op 20 Sept. 1816 sprak hij over de kwestie-Simon, een fransch uitgewekene, en 28 d.a.v. over een wetsvoorstel tot beteugeling van de drukpers. Hij verklaarde zich tegen de krasse maatregelen, die de regeering wilde nemen tegen beleediging van buitenlandsche regeeringen en vorsten.
Op 12 Dec. 1816 stelde hij wegens den mislukten oogst voor, den uitvoer van granen te verbieden. Dit voorstel werd aangenomen met 43 tegen 35 stemmen.
Op 13 d.a.v. sprak hij over de organisatie der nationale militie; hij achtte deze zeer kostbaar omdat ¾ van de lichting van 50000 man 's jaars slechts een maand zou behoeven te dienen, maar wel equipement, paarden enz. voor hen zouden worden aangeschaft. Intusschen werd het wetsvoorstel met 68 tegen 14 stemmen aangenomen.
De Koning benoemde hem 29 Mei 1817 tot gouverneur der provincie Antwerpen. Dit bleef hij tot zijn overlijden.
Hij werd in 1810 baron de l'empire en de titel baron werd in 1817 door den Koning bevestigd.
Hij huwde 4 Nov. 1796 Marie Joséphine Caroline baronesse de Keerle, geb. 1777, overl. 4 Apr. 1843, bij wie hij 3 zonen had.
Ramaer