rechtbank van koophandel te Kortrijk en op 25 d.a.v. burgemeester dier stad. Hij legde toen de advocatuur neder. Op 13 Juli 1818 werd hij door de Staten van West-Vlaanderen gekozen tot lid der Tweede Kamer. Hij was bij de bespreking van de herziening der wetboeken en bij andere gelegenheden zeer veel aan het woord.
Op 24 Febr. 1821 deed hij het voorstel om op Rijkskosten een paleis te Brussel te bouwen voor den prins van Oranje (den lateren Willem II), wiens paleis kort te voren was afgebrand. Daar het paleis der Staten-Generaal tegelijk was afgebrand en de regeering reeds had medegedeeld, dat zij voorstellen zou doen om hierin te voorzien, is zijn voorstel niet in behandeling gekomen. Eenigen tijd later is voor deze doeleinden en voor het voltooien van het koninklijk paleis te Brussel en eenige andere openbare gebouwen aldaar 3 millioen gevoteerd. Daar men Pycke te Noord-Nederlandsch gezind oordeelde, werd hij 6 Juli 1821 niet als kamerlid herkozen.
Een voor hem zeer onaangename geschiedenis speelde zich af in 1822. Op 27 Juni van dat jaar werd hij in voorloopige hechtenis genomen wegens leverantiën aan de stad, van welke hij burgemeester was. Bij den bouw van een overdekte markt was men op zekeren dag steenen tekort gekomen en hij had om het werk niet op te houden, goedgekeurd, dat hetgeen te kort kwam, tijdelijk van een hem toebehoorende steenfabriek genomen zou worden. In Dec. 1822 werd hij door het hoog gerechtshof te Brussel vrijgesproken en uit de hechtenis ontslagen. Deze geschiedenis wordt in de Biographie nationale de Belg. (i.v.) toegeschreven aan een intrigue van van Maanen (dl. III, kol. 803), die trouwens de zondenbok van de Belgen was. Het moet juist een intrigue van fanatieke tegenstanders van den Koning zijn geweest, die den officier tot de hechtenis heeft doen besluiten.
Onder den invloed van den koningsgezinden gouverneur van West-Vlaanderen, graaf de Baillet, werd Pycke 3 Juli 1828 tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij bleef dit tot den opstand. Hij was geen voorstander daarvan en nam dan ook een verkiezing tot lid der Nationale Vergadering in Nov. 1830 niet aan.
In 1822 en in 1827 werd hij bekroond voor het beantwoorden van prijsvragen. In 1829 werd hij lid der academie van Brussel.
Hij hegon de bewerking eener memorie over de rechten en bevoegdheden der Staten van de Zuidnederlandsche provinciën onder het oostenrijksch bewind. Een uittreksel daaruit werd in 1835 gepubliceerd. Verder is hij aangevangen met het schrijven van een uitvoerige commentaar op het burgerlijk wetboek. Beide werken zijn door zijn slechten gezondheidstoestand gedurende zijn laatste levensjaren niet voltooid.
Ramaer