1850 de dubbele districten af, omdat daarbij de verkiezingen te veel aan kiesvereenigingen overgelaten werden en er minder kans was, dat de kiezers hun afgevaardigde kenden. Hij wees op den ‘scrutin de liste’ in Frankrijk, die reeds toen verkeerd werkte. Ook achtte hij het niet consequent, dat onder de 38 districten, waarin het land voor de keuze der kamerleden verdeeld werd, behalve Amsterdam, dat 5 leden koos, er 11 enkelvoudige waren. Hij stemde tegen deze wet, die met 26 tegen 10 stemmen werd aangenomen. Ook tegen de provinciale wet maakte hij bezwaar; deze werd 4 Juli met 33 tegen 2 stemmen aangenomen.
Op 12 Aug. 1857 sprak hij in zeer sympathieken zin over het ontwerp der schoolwet van van der Brugghen (dl. I, kol. 484). Hij was een warm voorstander dier wet en nam voor een goed Roomschkatholiek een zeer bijzonder standpunt in. Hij zeide o.a.: ‘Ik mag niet verbergen, dat de vooringenomenheid voor kerkelijke scholen naar mijn overtuiging alleen de aanleiding is, dat men door verwarring van woorden in de grondwet heeft willen vinden hetgeen men wenschte, dat er in stond.’ ‘Zoo men den kinderen van de jeugd af leerde, dat zij alleen met geloofsgenooten moeten ter schole gaan, dan zou daardoor reeds in het jeugdige gemoed afkeerigheid worden opgewekt van hen, die een andere godsdienstige overtuiging volgen, en zeker zou daardoor de verdraagzaamheid niet worden bevorderd.’ ‘De afzonderlijke school moet leiden tot meerdere scheiding tusschen de gezindheden en daardoor tot mindere verdraagzaamheid. Dit acht ik nadeelig’. ‘Niet aan den wetenschappelijken onderwijzer voegt het, de leerstukken der godsdienst te ontwikkelen of te onderwijzen en aan de kinderen in te prenten. Men late dat over aan het huisgezin en aan de leeraren der godsdienst, die daartoe alleen bevoegd en geschikt zijn.’
Hoe onafhankelijk hij was, toonde hij 29 Dec. 1863, door in afwijking van zijn geloofsgenooten te spreken en te stemmen tegen den roomsch-katholieken minister van der Maesen (dl. V, kol. 335), wiens begrooting toen met 19 tegen 14 stemmen verworpen werd.
Naar aanleiding van een mededeeling in de Staatscourant van 15 Juli 1870 stelde van Nispen den minister van Buitenlandsche Zaken Roest van Limburg den volgenden dag de vraag, of deze mededeeling, dat de regeering bij een eventueelen buitenlandschen oorlog een strikte onzijdigheid in acht zou nemen, gunstig door de mogendheden was opgenomen, en wat zij zou doen ter verdediging dezer onzijdigheid. De minister antwoordde op 18 Juli, dat de regeeringen van Frankrijk en Pruisen verklaard hadden, die onzijdigheid te zullen eerbiedigen, en dat de militie was opgeroepen, tot bekrachtiging waarvan weldra wetsvoorstellen ingediend zouden worden.
Van Nispen was lid van de huishoudelijke commissie der Eerste Kamer.
Hij huwde 6 Nov. 1827 jkvr. Christina Josephina Theresia Maria van Hövell tot Swanenburg, geb. 27 Oct. 1806, overl. 17 Aug. 1880, bij wie hij 3 zonen en 3 dochters had.
Ramaer