kwam, van dien vorst en eindelijk, toen dit land in 1810 fransch werd, onder Napoleon. Hij verkreeg in 1811 ontslag als militair en werd 12 Juni van dat jaar benoemd tot lid van den conseilgénéral van het departement Issel Supérieur.
Toen Zevenaar, waar hij zich op het kasteel gevestigd had, in 1813 weder pruisisch werd, verkreeg hij een rechterlijke betrekking en nadat het in 1816 aan Nederland was afgestaan, werd hij 2 Juni 1817 in het kiesdistrict Doesburg gekozen tot lid voor de eigenerfden van de Provinciale Staten van Gelderland. Bovendien werd hij bij koninklijk besluit van 27 Nov. d.a.v. benoemd tot hoofdschout in het district Zevenaar. Een en ander bleef hij tot zijn overlijden.
Hij werd in 1818 in den gelderschen adel opgenomen.
Hij huwde 1 Febr. 1790 Hendrica Caecilia Everharda Goossens, geb. 22 Nov. 1769, overl. 30 Mrt. 1823, bij wie hij 2 zonen had. De oudste, Jan Ant. Christ. Arn. komt voor in dl. I, kol. 1381 (waar hij ten onrechte als meester in de rechten wordt betiteld), de tweede, Carel Everh. Jos. Frans, gaat voor.
Ramaer