gaf hij gehoor. In het vaderland aangekomen, legde men terstond op zijn diensten beslag, toen de Staten van Holland en die van Zeeland den Prins de regeering over deze landschappen aanboden (11 Juli 1575). Oranje benoemde hem in Augustus 1575 tot een der achttien landraden. Met de grootste toewijding heeft hij zijn gewest en de Unie in die uiterst hachelijke tijden gediend. In de vergadering der Staten van Holland, in die der Staten-Gen. te Antwerpen en in den Raad van State behoorde hij tot de warme aanhangers van den Prins, die zijn raadgevingen hoogelijk waardeerde. Zoowel Amsterdam als Dordrecht konden door zijn toedoen er toe bewogen worden hun goedkeuring te schenken aan de aanbieding der grafelijke waardigheid aan den Prins. Ook bij den vredehandel te Breda, Gent en Keulen is hij tegenwoordig geweest, onderhandelingen, waarin hij zoo groot gevaar zag voor de zaak der vrijheid, dat hij later het lidmaatschap van den Raad van State slechts op de uitdrukkelijke voorwaarde wilde aannemen, dat men hem nooit gebruiken zou voor nieuwe vredesonderhandelingen met Spanje. Na den moord op Oranje, voegde men hem als raad aan prins Maurits toe, met behoud van zijn ambt van president in het Hof v. Holl., waartoe hij in 1583 benoemd was. Met zijn boezemvriend Oldenbarnevelt werkte hij mede aan Maurits' verheffing tot stadhouder en kapitein-gen. van Holland en koos hij krachtig partij tegen de Leicestersche factie. Na het vertrek van den engelschen landvoogd werd hij in den R.v. St. opgenomen, waar hij krachtige maatregelen hielp nemen om het dreigende gevaar der spaansche armada van 1588 af te wenden. Ook voor het bijleggen van godsdienstige geschillen was hij de aangewezen man. Dit had hij reeds getoond in 1582, toen hij op verzoek van Willem van Oranje zijn bemiddeling verleende tusschen de regeering en den dordtschen predikant Hermanus Herberts, die de denkbeelden van Coolhaes en Coornhert was toegedaan. Schitterend was ook zijn pleidooi op de haagsche
synode van 1587 voor vrede en verdraagzaamheid. Met vele nederlandsche en ook italiaansche beoefenaren der wetenschap stond hij in briefwisseling. Als dichter trok hij eveneens de aandacht. Hugo de Groot droeg hem zijn Poemata omnia (Editio quarta) op.
Hij stierf aan een ziekte, veroorzaakt door de overgroote ontroering, die zich van hem meester gemaakt had bij het vernemen der heuglijke tijding der verrassing van Breda. Een groot vaderlander ging in hem verloren.
Hij was gehuwd met Magdalena van Egmond van de Nijenburg (overl. 1603), dochter van Cornelis, uit een aanzienlijk alkmaarsch regentengeslacht. Zij schonk hem één zoon Cornelis (2), die volgt en een dochter Cornelia, in 1603 gehuwd met Daniël de Hertaing, heer van Marquette, den Henegouwer, die nevens Fr. van Aerssen in 1619 door toedoen van den stadhouder in de ridderschap van Holland werd opgenomen.
Zie: Schotel, Dordrecht; van der Vecht, Cornelis v.d. Myle (Sappemeer 1907); Fruin, Verspr. Geschr.; Wagenaar, Vad. Hist. VII; Brandt, Hist. der reformatie I, 548.
Bartelds