[Lilaar, Mr. Franciscus Gerardus Reinierus Hubertus van]
LILAAR (Mr. Franciscus Gerardus Reinierus Hubertus van), geb. te Amersfoort 9 Nov. 1823, overl. te 's Gravenhage 23 Apr. 1889, was de zoon van Theodorus Joannes van Lilaar en Frederica Josepha Henrietta Bueckevoort.
Hij werd als student te Leideni ngeschreven 13 Sept. 1843 en promoveerde aldaar in de rechten op stellingen 25 Nov. 1847. Hij zette zich als advocaat te Amersfoort neder, werd 27 Apr. 1852 tot lid van den raad dier gemeente gekozen en werd 29 Apr. 1853 benoemd tot substituut-griffier bij de rechtbank aldaar.
Hij werd 27 Dec. 1854 in het kiesdistrict Amersfoort gekozen tot lid der Provinciale Staten van Utrecht, maar heeft als zoodanig geen zitting genomen, daar hij 10 Mei 1855 tot substituutgriffier van het provinciaal gerechtshof van Noord-Holland te Amsterdam benoemd werd. Op 3 Sept. 1866 werd hij benoemd tot raadsheer in dat hof.
Op 4 Juni 1868 volgde zijn benoeming tot minister van Justitie in het kabinet van Bosse - Fock. Bovendien werd hem de waarneming van het ministerie van roomsch-katholieken eeredienst opgedragen.
Na al de mislukte pogingen om onze wetboeken in nationalen zin te vernieuwen, achtte hij het verstandiger, hetgeen het dringendst noodig was bij partieele wetten te wijzigen en zoo kwamen zonder veel oppositie een wet, die aan vreemdelingen hetzelfde erfrecht, dat de Nederlanders hadden, verschafte, een waarin de tentoonstelling op het schavot en de lijfstraffen afgeschaft werden en eenige van minder belang tot stand.
Meer oppositie was er tegen zijn voorstel tot afschaffing van de doodstraf, alleen niet voor militaire misdrijven. Een amendement van de Brauw (dl. V, kol. 50) om een vijftal gevallen van de wet uit te zonderen, werd in de Tweede Kamer verworpen, en de wet aldaar met 48 tegen 30 stemmen aangenomen. In deze Kamer stemden verscheiden leden, liberaal-katholiek als van Lilaar, en ook de ultra-katholiek van Zinnicq Bergmann voor de wet. In de Eerste Kamer waren alle Roomschkatholieken tegen de wet en werd zij 15 Sept. 1870 met 20 tegen 18 stemmen aangenomen.
Van het ontwerp voor een wet, door hem ingediend omtrent de burgerlijke rechtsvordering, die noodig was om de wet op de rechterlijke organisatie, in 1861 onder minister Godefroi (dl. IV, kol. 661) tot stand gekomen en die nooit was ingevoerd, thans mogelijk te maken, werd het eerst de considerans in stemming gebracht en 23 Juni 1870 met 48 tegen 12 stemmen verworpen; daarvan is het gevolg geweest, dat die wet nimmer is ingevoerd.
Op het voorstel van hem, die tegelijk waarne-