Op 27 Juli 1833 werd hij benoemd tot raadsheer in het Hoog gerechtshof te's Gravenhage, dat toen tegelijk hof van appèl en van cassatie was. Toen ingevolge de wet van 28 Apr. 1835 de Hooge Raad der Nederlanden, die voortaan alleen hof van cassatie was, werd opgericht, werd hij 17 Mei 1838 tot advocaat-generaal bij dat college en 30 Dec. 1840 tot haar lid benoemd.
Op 10 Nov. 1839 verkreeg hij eervol ontslag als majoor der haagsche schutterij, waarnaar hij in 1833 was overgegaan.
Hij werd 7 Maart 1847 benoemd tot lid van den Raad van State. Van zijn werkzaamheid in dit lichaam is alleen bekend, dat hij een zeer behoudend rapport over de door de regeering ontworpen grondwetsherziening, de zoogenaamde 27 wetsontwerpen, heeft uitgebracht; hij wilde o.a. de 3 standen voor de verkiezing der Provinciale Staten behouden.
Op 25 Mrt. 1848 werd hij in het kabinet-Schimmelpenninck (dl. IV, kol. 1223) opgenomen als minister van roomsch-katholieken eeredienst. Dit geschiedde op aanbeveling van den aftredenden minister Mr. J.B. van Son, een ijverigen Roomsche, die hem goed kende. Ook reeds in 1842 was hij voor deze portefeuille in aanmerking gekomen, maar toen had Willem II de voorkeur aan een meer geprononceerd Roomsch-katholiek gegeven.
In het laatst van Juli 1848 reisde hij naar Maastricht om met den gouverneur en den militairen commandant na te gaan of het noodig was, militaire maatregelen te nemen om te verhinderen, dat Limburg, waar vooral op het platteland een anti-nederlandsche en pro-duitsche beweging op touw gezet was, zich bij den duitschen bond aansloot. Het gevolg is geweest, dat L.F.H. Beerenbroek (dl. II, kol. 113) benoemd is tot commissaris der nederlandsche regeering bij den duitschen bond, maar de beweging is na eenige maanden verloopen.
In het na de grondwetsherziening opgetreden kabinet-de Kempenaer (dl. III, kol. 677) - Donker Curtius (dl. I, kol. 733) werd Lightenvelt 21 Nov. 1848 minister van Buitenlandsche Zaken, terwijl hij 24 d.a.v. de portefeuille van roomschkatholieken eeredienst aan Mr. J.A. Mutsaers overgaf.
Nadat hij 7 Dec. 1848 in het kiesdistrict Bergen op Zoom tot kandidaat voor lid der Eerste Kamer gekozen was, werd hij bij koninklijk besluit van 11 Jan. 1849 tot lid benoemd. Hij bleef tegelijkertijd minister.
Op 25 Aug. 1849 werd hij bij de portefeuille van Buitenlandsche Zaken nog belast met de waarneming van het departement van Justitie. Beiden eindigden tegelijk op 1 Nov. 1849, toen het kabinet door een ministerie-Thorbecke vervangen werd. Volgens sommigen wilde Thorbecke hem niet in zijn kabinet opnemen omdat van hem gezegd werd, dat hij tot de Jezuïetenorde behoorde, maar waarschijnlijker is de reden, dat de Roomschkatholieken, met welken Thorbecke verbonden was, een man van meer geprononceerde richting benoemd wilden zien.
Het volgend jaar, toen de leden der Eerste Kamer door de Provinciale Staten gekozen werden, werd op 11 Sept. zijn mandaat niet vernieuwd, zoodat hij in Oct. ophield lid der Eerste Kamer te zijn. Ook mislukte een poging om hem in Jan. 1851 in het district Tilburg in de Tweede Kamer verkozen te krijgen.
Sedert bracht hij de zomers op zijn buiten verblijf Langenhorst onder Veur door.
Op 23 Sept. 1851 werd hij gekozen tot lid van den raad der gemeente 's Gravenhage.