| |
[Lalaing, George van]
LALAING (George van), jongere broer van Anthony (2), die voorgaat, graaf van Rennenburg, baron van Ville, geb. waarschijnlijk omstreeks 1540, overl. te Groningen 23 Juli 1581. Ook hij scheen in onzen worstelstrijd tegen Spanje de zijde van den Prins te willen houden. Toen in 1576 aan stad en Ommelanden door den spaanschen stadhouder Caspar Robles, heer van Billy, verboden werd zich op de bijeenkomst der Algemeene Staten te Gent te laten vertegenwoordigen, zonden deze laatsten als hun gemachtigde François Martini Stella uit Brussel daarheen, wien het gelukte Billy door zijn eigen slecht betaalde troepen gevangen te zetten (Nov. 1576). In zijn plaats werd tot stadhouder van Groningen en Friesland benoemd de graaf van Rennenburg, de dappere veroveraar van de stad en het slot van Valencijn. De keuze van den stadhouder, die oorspronkelijk van den landsheer of diens gemachtigde, den landvoogd, was uitgegaan, was bij ontstentenis van deze, na den dood van Requesens, overgegaan naar het oude gebruik op den Raad van State, die echter spoedig op zijde geschoven werd door de St.-Generaal. George of Joris van Lalaing werd de eerste stadhouder, die door de Algem. Staten werd benoemd en wel voor éen jaar. Daar hij een vreem- | |
| |
deling in het N. was, werd hem Pompejus Ufkens meegegeven, afkomstig uit die streken en om geloofsredenen uitgeweken. Op 31 Aug. 1577 door de Alg. St. tot definitief stadhouder aangesteld, na de ‘folie’ van don Jan, bleef het zijn eerste zorg de hem toevertrouwde gewesten te beveiligen tegen de intriges van den inmiddels bevrijden en naar het Z. getrokken Billy, die zoowel in de stad Groningen als in Friesland nog een machtigen aanhang had. Dit was ook gebleken uit de bekentenissen van diens gevangen genomen en op de pijnbank gelegden ex-provoost François Mayart. Het bleek dat Robles met 15 vendels en 300 paarden in Friesland zou
vallen. In verband daarmee werd ook Dr. Westendorp, den frieschen koninklijken raadsheer en Dr. J. de Mepsche, luitenant der hoofdmannenkamer, gevangen genomen. De onrust nam nog toe, toen in Oct. 1577 een brief van Billy werd onderschept, gericht aan diens vurigen partijganger Renicus Dekema, grietman van Kollum, wien hij meldde spoedig met 60 vendels in Friesland te zullen verschijnen. Onder den indruk dier berichten zorgde L. voor de geheele afbetaling zijner troepen. Ook kortwiekte hij de macht van het spaanschgezinde hof te Leeuwarden en verving hij al de stedelijke magistraten en grietmannen door staatsgezinden. In het voorjaar van 1578 wecrd ook Cunerus Petri, eerste en laatste bisschop van Leeuwarden door hem in verzekerde bewaring gezet in het klooster te Bergum, waaruit deze prelaat later naar Kevlen ontsnapt is. Eenige maanden daarna werden alle aan Spanje trouw gebleven waardigheidbekleeders uit hun gewest verbannen. In Groningen, welke vesting hij op 24 Dec. 1576 voor het eerst betrad, wachtte hem de moeilijke taak stad en lande met elkaar te verzoenen door den strijd te beëindigen door het stedelijk stapelrecht veroorzaakt. Alva had bij zijn uitspraak van 7 Aug. 1571 de spaanschgezinde hoofdstad de hand boven het hoofd gehouden en haar gehaten stapel gehandhaafd, een vonnis ook op 16 Aug. 1576 door den Raad van State bekrachtigd. Het verbond tusschen de stad en de ommelanden van 1482 werd niet hernieuwd na de opzegging van 17 Jan. 1575; de laatste kenden zich zelfs het recht van vrije nering toe. Uit wraak nam daarop de stad de gedeputeerden uit de Ommelanden gevangen. De graaf gaf de stad op zijn beurt verlof de schans bij Delfzijl, een steunpunt ter verdediging voor de Ommelanden, te slechten. Den Alg. Staten, die slechts door de grootst mogelijke eendracht, eenige macht konden ontwikkelen, was er alles aan gelegen dien twistappel uit den weg te ruimen. Zij zonden derhalve in Dec. 1577 Marnix en Nicaise de Sille er heen om tot een vergelijk
te komen. Daar zij bij nader onderzoek voor de Ommelanden partij trokken en ook de beslissing van Matthias in dien geest uitviel (24 Oct. 1578), bracht ook deze interventie de zaak geen stap verder. Wat zijn administratieve bemoeiingen in Friesland betreft, heeft hij in 1578 voor éen jaar en bij zijn resol. van 4 Maart en 15 Aug. 1579 gedurende den tijd der troebelen er in toegestemd, dat de friesche steden, die oorspronkelijk niet afgescheiden waren van de grietenijen, waarvan zij een deel uitmaakten, een afzonderlijk vierde kwartier zouden vormen, mits betalende 1/9 der jaarlijksche quoten. Ook na den vrede heeft die regeling stand gehouden. Het waren er elf: Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Harlingen, Bolsward, Sneek, Stavoren, Sloten en de onbemuurde plaatsen: Workum, IJlst en Hindeloopen. Rennenburg s ijver voor de zaak der vrijheid vond een belooning door zijn erkenning tot stadhouder van Overijsel en Lingen door de staatsgezinde edelen en drosten van die
| |
| |
gewesten. Het door Philips II te Vollenhoven opgerichte provinciale Gerechtshof hief hij op, hij sloeg uit. Mei 1578 het beleg voor Kampen, dat nog koninklijke bezetting in had. Wel was kort te voren een heimelijke aanslag op die stad door den hopman Wolter Hegeman verijdeld, maar met medewerking der hulptroepen onder Sonoy, moest de vesting zich 20 Juli 1578 aan R. onderwerpen. Onmiddellijk daarna belegerde hij het veel sterkere Deventer, waar de spaansche bezetting de staatsgezinde burgerij nog voor het beleg gedwongen had dagelijks aan de wallen te werken. Dapper hielden de Spanjaarden stand, tot het den graaf gelukte na een hevige beschieting de stad op 11 Nov. 1578 in handen te krijgen. In Dec. van hetzelfde jaar ondernam hij een reis naar Antwerpen, waar Matthias en de Staten Generaal toen vergaderd waren. Een luisterrijke ontvangst viel er hem ten deel. In Jan. 1579 keerde hij naar zijn gewesten terug, waarschijnlijk volkomen op de hoogte van de gisting in de waalsche streken en van de gezindheid zijner naaste familieleden jegens den lokkenden spaanschen landvoogd Parma, den bekwamen opvolger sinds 1 Oct. 1578 van don Jan.
Toen de Unie van Utrecht, de uitbreiding van het reeds bestaande verbond tusschen Holland en Zeeland, op 23 Jan. 1579 haar beslag gekregen had, waren de Ommelanden onmiddellijk toegetreden, reden genoeg voor de stad om er niet van te willen weten. De zending van de afgevaardigden der nieuwe Unie, den ommelander gedeputeerde Jarges en den utrechtschen landsadvocaat Floris Thin (dl. I, kol. 1495) deed ook R. 31 Maart 1579 voorwaardelijk en 11 Juni 1579 onvoorwaardelijk namens de stad toetreden. Geheel van harte, uit volle overtuiging was evenmin de Prins van Oranje hiertoe overgegaan. Eerst toen het denkbeeld eener generale unie voorgoed was afgestuit op de houding der waalsche gewesten, toen hun verzoening met den Koning niet twijfelachtig meer was, was Willem op 3 Mei 1579 tot de unie toegetreden maar op voorwaarden, die de mogelijkheid van latere wijzigingen niet uitsloten. Ook R. was zijn vriend en leidsman Oranje korten tijd later gevolgd, met een verklaring, waarin hij als voorwaarde stelde, dat de rechten van den aartshertog Matthias niet door den nieuwen bond zouden verkort worden.
Intusschen had koning Philips in deze dagen het oor geleend aan de bemiddelingsvoorstellen van zijn neef keizer Rudolf van Duitschland. Op een in de eerste helft van 1579 te Keulen gehouden congres werd over den vrede onderhandeld namens Spanje door den koninklijken gemachtigde, den hertog van Terranova, bijgestaan o.a. door J. Fonck, proost van St. Marie te Utrecht, als bijzonderen vertegenwoordiger van Parma; namens de nederl. gewesten door een uitgebreid gezantschap van tien edelen en geestelijken. Ook de Keizer en paus Gregorius XIII (1572-85) hadden hun legaat gezonden, terwijl namens Rennenburg zijn vurig koningsgezinde secretaris Guislain le Bailly zich heimelijk daar ophield om hem van den gang der zaken op de hoogte te houden. Terranova en Fonck zagen al spoedig in dat de heele keulsche vredehandel tot mislukking gedoemd was, maar zij begrepen ook, dat er indirect groote voordeelen uit te trekken waren. Er was hun, namens hun lastgevers, alles aan gelegen noord en zuid in hun gemeenschappelijken strijd te scheiden. Zoo veel mogelijk bevorderden zij daar de belangen van hen, die voor zichzelf gaarne den weg geopend zagen, welke tot een verzoening met den spaanschen koning kon leiden. In de zuidelijke Neder- | |
| |
landen werd krachtig in die richting gewerkt door Valentin de Pardieu, heer van la Motte, die nog voor Parma's komst de zijde der Alg. Staten verlaten had en nu, over aanzienlijke spaansche hulpgelden beschikkend, er op uit was ook anderen afvallig te maken. Over gebrek aan succes had hij niet te klagen. Emanuel Philibert de Lalaing, baron van Montigny, het hoofd der malcontenten en diens broer Philippe de Lalaing, hertog van Henegouwen had hij voor Spanje herwonnen. Montigny had hem tevens het uitzicht geopend op de mogelijke aanwinst van diens neef George, den stadhouder in het N., wiens moeder, de oude gravin van Hoogstraten, en andere bloedverwanten, ook den spaanschen landvoogd, van R.'s gezindheid in kennis hadden gesteld. De
commissarissen, door Parma in begin 1579 naar Henegouwen en Artois gezonden, hadden ook reeds van R.'s veranderde stemming gewag gemaakt. Het toeval kwam in dezen la Motte te hulp, toen voor hem verscheen een zekere Pierre Cadet, een luitenant van Frederik Perrenot, heer van Champagney, en een bijzonderen vriend van den graaf. Waarschijnlijk begin April 1579 nam hij op zich naar den frieschen stadhouder te reizen en hem er op te wijzen, dat de gelegenheid om tot de ook door zijn geheele familie gekozen partij over te komen thans gunstiger was dan ooit. Hoe het met deze zending is afgeloopen, is onbekend. Er waren echter nog anderen, die in dezelfde richting arbeidden. Assonleville, het buigzame lid van den Raad van State, toen bij dezen na Requesens' dood het hoogste gezag in den lande berustte, werkte eind Juli 1579 geheel uit eigen aandrift in dezelfde richting om het doel te bereiken dat Fonck c. s. te Keulen nastreefden, waar Bailly zoo juist van pas op 22 Juni 1579 verschenen was. Deze drie mannen slaagden er in een contract op te stellen, dat niet anders dan buitengewoon voordeelig voor den graaf kan genoemd worden. De brug, die hem met Spanje zou verbinden, was geslagen, maar het gunstige oogenblik om dien te betreden, behield hij zich zelven voor. Doch toen R.'s zoo lang verbeide heuglijke tijding maar op zich liet wachten, besloten de heeren te Keulen opnieuw iemand naar den graaf af te vaardigen. Jegens R., den oprecht roomschgezinde, die hij altijd gebleven is, koesterden zij nog geen wantrouwen, maar zijn voortdurend weifelen begon hen te verdrieten. Bovendien liet ook Parma er voortdurend op aandringen niet langer te aarzelen. De talrijke machtige aanhangers van den vroegeren stadhouder Caspar de Robles, heer van Billy, wenschten dezen terug en hadden zelfs hun verlangen in den persoon van Julius van Dekema mondeling aan koning Philips te kennen gegeven. Door nijpend geldgebrek gedwongen, had de vorst evenals Parma, slechts hun aanhankelijkheid kunnen
prijzen en ze met mooie beloften voor de toekomst kunnen afschepen. Wellicht vreesden Terranova en Fonck ook voor Oranje's invloed op den stadhouder. Een juist in Keulen aanwezige Jacques Caudenhoven, een gentsch edelman, een gewezen luitenant van den graaf en zeer met hem bevriend, nam de zending op zich en vertrok eind Sept. of begin Oct. 1579 naar de kwartieren van den stadhouder, die hem allerhartelijkst ontving. Hij liet zich geheel gaan, deelde hem mee dat zoo juist twee gedeputeerden uit het college der nadere Unie, Lonck en van der Burch, er bij hem op aangedrongen hadden om met de stad tot die unie toe te treden; dat Oranje hem met zijn dochter wenschte getrouwd te zien en dat deze beloofd had te zullen bewerken, dat men na 's Prinsen overlijden hem, Rennenburg, tot opvolger zou kiezen.
| |
| |
Hoe verleidelijk die voorstellen ook waren, toch hadden ze hem niet van Spanje afkeerig kunnen maken. Zoodra de door Parma in uitzicht gestelde troepen zouden aangekomen zijn, zou bij openlijk allen beloften gestand doen. Voldaan keerde C. naar Keulen terug, waar hij vernam, dat Parma ook reeds aandrang had uitgeoefend op George's moeder en op zijn neef Philippe, den stadhouder van Henegouwen, met het gunstig gevolg, dat Lancelot de Peissant, heer van La Haye, baljuw van Ville, afkomstig uit Luik, naar den graaf gezonden werd tot nadere onderhandeling. Hij keerde terug met de tijding, dat R. bereid was stad en kasteel van Leeuwarden, Harlingen en Stavoren, alsook Koevorden zijn nieuwen bondgenooten in handen te stellen. Verder zou hij zich van de stad Groningen meester maken, waarbinnen de burgerij tot nu toe geen bezetting geduld had, en Delfzijl versterken. Daar echter zijn doen en laten door Oranje nauwkeurig nagegaan werd, was hij, naar zijn zeggen, dikwijls genoodzaakt, alleen om den schijn te bewaren handelingen te verrichten, die hem tegen de borst stuitten. Men kon echter op zijn spoedigen overgang rekenen. Bij het officieele contract van 30 Nov. 1579 zou hij als stadhouder van Friesland, Groningen, Ommelanden, Drente, Lingen en Overijsel gehandhaafd worden op het bestaande jaargeld van 10000 florijnen, een zelfde som 's jaars te trekken uit de koninklijke domeinen in die provincién. Zijn heerlijkheid Ville zou tot een markgraafschap verheven worden, bij de eerstvolgende gelegenheid zou zijn verheffing volgen tot ridder van het Gulden Vlies. De landvoogd zou hem twee regimenten voetvolk ter beschikking stellen, waarover R. de bevelhebber zou zijn. Als belooning voor zijn vrome daad zou hem een bedrag van 20000 pistoletten in baar geld vereerd worden, de helft na teekening der overeenkomst en na de eedsaflegging door den graaf en de drie friesche slotvoogden; de andere helft zou hem na drie maanden uit dezelfde domeinen geworden.
Caudenhoven en Bailly werden eveneens goed bedacht. Toch volhardde de graaf nog maar steeds in zijn weifelend afwachten. Parma's bulptroepen bleven nog steeds uit en zonder deze durfde hij niets wagen. Caudenhoven verklaarde den landvoogd te recht, dat de man te besluiteloos, te onstandvastig en te vreesachtig was om den knoop door te hakken. Wellicht was de poging van den Prins gelukt om zijn beschermeling op een samenkomst te Kampen, waarheen hij zich in allerijl begeven had tot inkeer te brengen, als de verrader hem niet voor geweest was door 3 Maart 1580 het masker af te werpen. En ook toen geschiedde het alleen door den nood gedwongen. De zeer aannemelijke maar historisch nog niet geheel vaststaande aanslag op de stad, beraamd door de verreweg de minderheid vormende staatschgezinde burgerij zou Lalaing ten slotte gedwongen hebben haar voor te wezen, daarbij in stilte de hoop koesterend zijn tegenstanders zoo lang op te houden, dat de door Parma toegezegde troepen waren aangekomen. Een dag te voren had hij zich op een te zijnen huize in den avond gehouden banket bij een zijner gasten, den eersten burgemeester Jacob Hilbrandes, nog beklaagd over de booze verzinsels zijner vijanden. In den vroegen morgen van 3 Maart ongeveer te 5 uur werden de hoofden der staatsgezinden gevangen gezet, terwijl zijn aanhangers, geholpen door het grauw en welgewapende schuitenvoerders zich onder zijn leiding van het gezag meester maakten. Hilbrandes werd daarbij door een dienaar van R. door het hoofd geschoten. Voor Parma was zijn overgang
| |
| |
een ware uitkomst, die een eind maakte aan zijn dubbelzinnige en netelige positie ten opzichte van de noordelijke gewesten. Voortdurend hadden de royalisten in Groningen en Friesland er op aangedrongen om toch troepen naar hunne provinciën te zenden en toch had hij aan hun verlangen geen gevolg kunnen geven. Dit sproot intusschen niet alleen uit geldgebrek voort, maar de uitbreiding der spaansche krijgsmacht kon wel eens van ongunstigen invloed zijn op de onderhandelingen met den graaf. Bovendien was aanvankelijk de landvoogd er volstrekt niet zeker van of al die langdurige onderhandelingen niet een listig middel van hem waren om zijn stadhouderlijk gebied tegen een inval der spaansche troepen te vrijwaren. Intusschen hadden de prinsgezinden in Friesland tijdig hun maatregelen kunnen nemen, daar zij R. reeds lang wantrouwden. Op 1 Febr. 1580 hadden zij zich van Leeuwarden meester gemaakt, ook Harlingen viel hun door een list in handen. Terstond werden daar voor hun eigen veiligheid de zoo gehate kasteelen gesloopt. Sonoy nam voorloopig in Friesland de leiding der krijgsoperaties op zich. Op verzoek der Staten en met goedkeuring der St.-Gen. aanvaardde Oranje het stadhouderschap, dat hij daar door een luitenant-gouverneur, Bernhard van Merode, heer van Rummen, liet waarnemen.
Reeds te 11 uur in den voormiddag van den beruchten derden Maart was de graaf in Groningen als opgesloten. Op dat uur verscheen van den Corput met zijn troepen voor de stad. Nog dienzelfden dag moest hij Parma om hulp smeeken. Het behoud van de stad en de spoedige onderwerping der naburige provinciën hing daar van af (Trosée, bijlage LX). Begrijpelijkerwijs verzuimde hij niets om dit belangrijke steunpunt voor het koninklijk gezag te behouden. Op zijn aandrang herstelde Parma het stapel- en brouwrecht (15 Apr. 1581), wat Philips 31 Oct. 1582 bevestigde, een beslissing, die bij de reductie in 1594 in een ‘provisioneele bepalinge’ vrijwel gehandhaafd bleef, al werd zij dan ook in 1597 eenigszins getemperd, toen o.a. aan Appingedam eenige ‘exemptie’ werd toegestaan. Voor R. kwam er eindelijk uitkomst, toen de door den landvoogd gezonden troepenmacht onder Maarten Schenck van Nydeck de staatsche troepen onder Philips van Hohenlo op de hardenberger heide verslagen had. Dit had ten gevolge het opbreken van het beleg der stad Groningen (18 Juni 1580), voor welker wallen de onberaden Entens (dl. VI, kol. 484) kort te voren den dood gevonden had (27 Mei). De aanslag van den graaf op Dokkum mislukte, doch Delfzijl moest zich in Juli aan hem overgeven; op 20 Sept. 1580 viel Koevorden hem in handen, kort daarna ook Oldenzaal. Daarna bezette hij het door de staten onverdedigd gelaten Grol en vervolgens trok hij naar Steenwijk, dat niet meer dan 300 weerl are burgers en een garnizoen van 600 man telde, op wier trouw aan de Unie men geen staat kon maken. Bovendien was de vesting slecht versterkt en van weinig voorraden voorzien. De belegeraar aan het hoofd van 8000 man dacht dan ook niet anders, of hij zou het spoedig in zijn macht hebben. Hij mocht de stad met gloeiende kogels beschieten, een uitvinding door den poolschen koning Stephanus Bathory (1575-86) vijf jaar te voren bij het beleg van Danzig voor het eerst
toegepast, de dappere verdediger Johan van den Corput (dl. III, kol. 259) wist van geen wijken. Op 22 Febr. 1581 werd Steenwijk, de belangrijke sleutel van Drente, door het staatsche leger onder John Norris of Norrits ontzet. Met afwisselend geluk werd gestreden, tot het Norris op 19 Juli 1581 gelukte het spaansche leger een zoo
| |
| |
gevoelige nederlaag toc te brengen, dat het genoodzaakt werd tot onder Groningen te wijken, waar de graaf zwaar ziek lag en eenige dagen later overleed. Volgens Bor (XVI, 276) en van Meteren (X, 184) zou hij op zijn sterfbed zijn verraad betreurd en uitgeroepen hebben: ‘Groningen, Groningen, gave God dat ik nooit uwe muren gezien had! ’ Zijn zuster Cornelia zou hij geweigerd hebben te zien, omdat haar raadgevingen met zijn eigen wankelmoedigen aard hadden samengespannen om hem tot een verrader te maken. Bor vermeldt nog, dat zijn hart verschrompeld was tot de grootte van een walnoot, wat sommigen aan vergif, anderen aan gewetenswroeging toeschreven, terwijl de koningsgezinden zijn schielijk einde verklaarden uit het verdriet, dat hij niet in staat geweest was, het werk te volbrengen, waarvoor men hem een zoo aanzienlijke belooning had geschonken. Echter is uit latere stukken gebleken, dat men aan de reis van zijn zuster meer aandacht heeft geschonken dan haar werkelijk toekwam. Die ontmoeting (midden Jan. 1580) zou haar zaak eerder geschaad dan bevorderd hebben. Bitter in zijn verwachtingen bedrogen, door beide partijen als een onbetrouwbaar man veracht, is deze Lalaing een droevige figuur, een zwak karakter, voor wien zijn rol, zijn positie, zijn naam het aspect der gebeurtenissen bepaalde. Eerst de reductie van Groningen in 1594 heeft aan de rampen van de veertienjarige guerilla, met al hare gruwelen, een einde kunnen maken. Van geheel den hoogen zuidnederlandschen adel was, daar ook Havré aanstalten maakte, zich met den Koning te verzoenen, in 1580 Willem van Melun, prins van Epinoy vrijwel de eenige, die de generaliteit trouw bleef.
Een Spanjaard, den bekwamen krijgsoverste Francesco Verdugo, die zich van stalknecht tot maarschalk had opgewerkt, benoemde Parma tot R.'s opvolger als stadhouder, tot groote teleurstelling en ergernis van Maarten Schenck, die meenae dat deze post hem toekwam.
Tot een huwelijk met de vrouw, wier hand hem door zijn zuster was voorgespiegeld en voor wie hij groote liefde koesterde, Marie de Brimeu, weduwe van Lancelot de Berlaymont, is het niet gekomen. Zij is de echtgenoote geworden van Charles de Croy, prins van Chimay, eenigen zoon van Philippe, hertog van Aerschot, die zich in 1584 met den Koning verzoende en weer zijn vroeger geloof omhelsde. Zij zelve is de hervormde leer trouw gebleven.
De bron voor Rennenburg's verraad is behalve van Meteren, voornamelijk Bor, die tot zegsman heeft den geloofwaardigen hopman Luwert Ulghe, wiens mededeelingen door Rienk Fresinga (dl. VII, kol. 444) oratorischzijn opgesierd. Zij geven de staatsgezinde voorstelling van zaken, waarvan ook Motley gebruik gemaakt heeft. De in dezen zeer belangrijke stukken, in de belgische archieven aanwezig, heeft hij wel aangehaald, maar ze geenszins benut of bestudeerd. Een andere bron is het verhaal van Dr. J. de Mepsche (bij Trosée, bijlage LXII, 181), den oud-luitenant der hoofdmannenkamer. Dit geeft de katholieke voorstelling van het gebeurde op 3 Maart 1580; het neemt den beraamden aanslag door de Geuzen als een stellig feit aan en maakt het heel aannemelijk, dat de graaf de nationale partij heeft willen vóor zijn.
Het gebied Rennenburg (niet: -berg) was een voormalig graafschap in Limburg, tusschen Sittard en Valkenburg. George kreeg het door overdracht bij levenden lijve van zijn oom, den proost van Oud-Munster. De vorst van Salm noemt zich in onze dagen graaf van Rennenburg.
| |
| |
De heerlijkheid, later het markiezaat, Ville ligt 3 uur bewesten Bergen in Henegouwen.
Zie: Trosée, Het verraad van George van Lalaing, graaf vin Rennenburg ('s Hertogenb. 1894); Blok, Gesch. v.h. ned. volk II; Motley, Opkomst III; Fruin, Verspr. geschr. I; Colenbrander, R. Fruin, Gesch. der staatsinstell. ('s Gravenh. 1901); Blok, Groningen in den opstand tegen Phil. II in Gedenkboek der reductie van Groningen (Gron. 1894).
Bartelds
|
|