Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 961]
| |
berda van Ekenstein. Hij nam in 1819 dienst bij de infanterie en werd in 1823 tot luitenant bij dat wapen benoemd. Hij kwam te Koevorden in garnizoen. Na den belgischen opstand kwam hij met hetregment, waarbij hij onder kolonel Ledel diende, te Oostburg in garnizoen. Hij was daar eenige jaren adjudant van dien hoofdofficier, en verwierf er de Militaire Willemsorde. Hij verzocht, als geplaagd door zeeuwsche koortsen, ontslag als adjudant en dit werd hem 8 Mei 1834 eervol verleend; tevens verkreeg hij een verlof van 3 maanden, later nog met 2 maanden verlengd. Vervolgens verzocht hij eervol ontslag uit den militairen dienst, maar dit werd hem zonder de vermelding eervol bij koninklijk besluit van 3 Nov. 1834 verleend. Hij vertrok kort daarna naar Nederlandsch Oost-Indië, waar hij in 1836 in kennis geraakte met Mr. H.G. Nahuys van Burgst (dl. I, kol. 1356), generaal-majoor en lid van den Raad van Indië. Beiden werden hoofden van een vereeniging genaamd ‘Fidélité au roi et mort aux traitres’ en repatrieerden in 1839. Door bemiddeling van Nahuys wist hij zich in Nov. van hetzelfde jaar bij den toenmaligen kroonprins, later koning Willem II, in te dringen. Hij verkreeg, toen de Koning den troon 21 Nov. 1840 bestegen had, een jaargeld van hem van ƒ 3600, volgens zijn eigen ongeloofwaardige verklaring omdat bij maatregelen genomen had ter voorkoming van het huwelijk van Willem I met freule d'Oultremont, alvorens deze afstand van den troon gedaan had. Na dien afstand had het huwelijk 16 Febr. 1841 plaats. Een geheele bende wist den Koning angst voor publicatie in te boezemen en het is vrij zeker, dat de Kempenaer hun hoofd was. Hij heeft van 1843 tot 27 Febr. 1848 geen toegang tot den Koning gehad, maar deze, wiens angst voor een omwenteling in den trant der fransche toen van ziekelijken aard was, liet hem en op 8 Mrt. 1848 een lid der bende, jhr. A.J.E. Engelbert van Bevervoorde (dl. I, kol. 326) bij zich toe en zij wisten de angst te vergrooten. Zeker had de Koning zich het een of ander te verwijten en meende hij de bende met geld tot stilzwijgen over te halen. Maar zooals dit steeds gaat, de Kempenaer contracteerde met hen, dat zij naar het buitenland zouden vertrekken, somtijds heeft hij en zelfs Nahuys hen daarheen vergezeld, alles natuurlijk met betaling eener som in eens en uitkeering van een jaargeld. In 1848 verscheen een werk van Meeter, Holland, its institutions, its press, kings and persons, waarin een hoofdstuk The horrid secret between Petrus Janssen and William II, for six months silenced for 15000 guilders, hetwelk weder stof tot chantage gaf, daar Janssen, die door bemiddeling van de Kempenaer naar Amerika vertrokken was, weder te Brussel woonde. Bevervoorde, die in allerlei persprocessen gewikkeld was, heeft eenigen tijd te Parijs vertoefd, en blufte van daar, dat hij vier ultra-republikeinsche bladen in zijn macht had, ook dit bracht hem geld op. De Kempenaer verhaalt (Gesch. Bijdr., zie beneden, blz. 22), dat zijn overredingskracht op 27 Febr. 1848 den Koning er toe gebracht zou hebben, de ministers de Jonge van Campens Nieuwland, Baud, van Doorn van West-capelle en van Hall van hun zetel te doen aftreden. Dit verhaal is zeker verzonnen; van Hall was reeds 1 Jan. te voren afgetreden, de Jonge en Baud verzochten eerst na den stap des Konings, zonder hun voorkennis 13 Maart bij den voorzitter der Tweede Kamer Boreel gedaan, op 15 d.a.v. ontslag, van Doorn was vice-president van den Raad van State. | |
[pagina 962]
| |
Toen de koning, wiens hartkwaal door de politieke en particuliere geburtenissen van het laatste jaar verergerd was, op 17 Febr. 1849 plotseling overleed, viel het handig opgezette gebouw in duigen. De Kempenaer, die, rekenende alles van Z.M. vergoed te zullen krijgen, zelf ook aan Bevervoorde, Janssen en anderen belangrijke sommen had voorgeschoten, heeft van dat oogenblik af niettegenstaande alle pogingen bij koning Willem III, bij prins Hendrik, bij de groothertogin van Saksen-Weimar, bij de koningin-weduwe Anna Paulowna, bij prins Frederik en bij den raad van administratie der zeer bezwaarde nalatenschap van Willem II, welke eerst 25 jaren later is afgewikkeld kunnen worden, nimmer eenig antwoord op al zijn verzoeken ontvangen. Hij wist den dichter A. van der Hoop Jrsz. te beduiden, dat hij slecht behandeld was en deze heeft hem in eenige gedichten verheerlijkt. Hij begon een proces tegen genoemden raad van administratie, waarin hij 21 Mei 1853 voor den Hoogen Raad gepleit heeft, maar hij heeft het in alle instantiën verloren. Hij besloot toen, daar hij geheel berooid was, naar Amerika te reizen. Van het schip, waarmede hij daarheen is vertrokken, is evenmin als van hem ooit iets vernomen. Hij schreef: Memorie gerigt aan den heer directeurgeneraal van Oorlog, de 2de druk is van 1835, geen uitgever vermeld; Eene geschiedkundige bijdrage tot eene juiste waardeering der staatkundige gebeurtenissen in Nederland in de maand Maart 1848, (den Haag en Amst. zonder jaartal (waarschijnlijk 1850)); Licht- en bliksemstralen, 1e gedeelte geen uitgever vermeld, waarschijnlijk 1853. Hij was ongehuwd. Ramaer |
|