[Kempenaer, Regnerus Livius van Andringa de (1)]
KEMPENAER (Regnerus Livius van Andringa de (1), geb. te 's Hertogenbosch 24 Maart 1752, overl. te Arnhem 3 Dec. 1813, was de zoon van Hendrik van Andringa de Kempenaer en Quirina Jacoba Scott. Hij werd in 1772 grietman van Lemsterland en werd eenige jaren later benoemd tot lid van Gedeputeerde Staten en nog later tot rentmeester der geestelijke goederen in Peelland in het generaliteitstand Brabant. Hij was, zooals de meeste friesche aristocraten, een tegenstander van den stadhouder Willem V, maar sedert omstreeks 1783 warm oranjegezind omdat de stadhouder de privilegiën der friesche bestuurders niet wilde, beperken. Eenigen tijd schijnt hij met C.L. van Beyma (dl. VIII, kol. 94) medegegaan te zijn, althans hij was in 1782 correspondent van een te Amsterdam zetelende commissie om de misbruiken in de regeering der Vereenigde Nederlanden tegen te gaan.
Hij was een der twee leden van de commissie uit Gedeputeerde Staten, die de handelingen van den hoogleeraar Valckenaer (dl. I, kol. 1509) moesten onderzoeken; zij deden in een rapport, gedagteekend 12 Mei 1787 het voorstel, Valckenaer te ontslaan en daartoe werd door de Staten 15 d.a.v. besloten.
In Jan. 1795 werd hij, zooals de andere leden zijner factie, uit al zijne betrekkingen gezet. Na de omkeering ingevolge den derden staatsgreep van 19 Sept. 1801 werd hij door het Staatsbewind 22 Oct. d.a.v. benoemd tot lid van het Wetgevend lichaam. De raadpensionaris Schhimmelpenninck benoemde hem 6 Mei 1805 in het zeer gereduceerde Wetgevend lichaam; hij was daar toen de eenige vertegenwoordiger van Friesland. Ook onder koning Lodewijk werd hij 25 Oct. 1806 tot lid van het nu weder meer uitgebreide Wetgevend lichaam benoemd.
Dezelfde vorst benoemde hem 8 Mei 1807 tot landdrost, dezelfde betrekking als thans commissaris der Koningin, in het departement Friesland. Na de inlijving bij Frankrijk werd hij 13 Dec. 1810 benoemd tot préfet ook dezelfde betrekking in het departement Issel Supérieur, ongeveer bestaande uit Gelderland benoorden de Waal. Hij ruilde met zijn ambtgenoot Mr. J.G. Verstolk van Soelen.
Dat hij, hoewel den laatsten tijd van zijn bestuur ziekelijk, door den Keizer gehandhaafd werd, terwijl deze er niet tegen opzag, hen die hem niet bevielen, te ontslaan, zooals de uitstekende prefecten Hofstede en Wichers hebben ondervonden, pleit misschien tegen zijn zelfstandigheid.
Hij overleed terwijl Arnhem door de pruisische troepen belegerd werd.
Hij huwde 6 Juni 1774 Judith Elisabeth d'Arnaud, geb. 17 Aug. 1756, overl. 10 Febr. 1780 en daarna 20 Oct, 1800 Aurelia Wilhelmina Camstra thoe Schwartzenberg en Hohenlandsberg, geb. 6 Maart 1775, overl. 15 Febr. 1857. Bij elk harer had hij een zoon; de oudste Antoon Anne gaat hiervoor kol. 958.
Ramaer