[Janssen, Jacobus Didericus]
JANSSEN (Jacobus Didericus), geb. te St. Anna ter Muiden (thans gemeente Sluis) 21 Apr. 1775, overl. te 's Gravenhage 14 Jan. 1848, was de zoon van J. Janssen, die voorgaat, en J. Geene. Hij werd als student te Leiden ingeschreven 17 Sept. 1791 en werd in 1796 proponent der nederduitschhervormde gemeente. Hij heeft, terwijl zijn vader lid der Nationale vergadering was, sedert 5 Juli 1796 diens ambt als predikant te Oudenbosch waargenomen, het laatst preekte hij op 4 Dec. d.a.v. te 's Gravenhage, maar later is hij nimmer in het openbaar als predikant opgetreden. Hij was zijn vader behulpzaam bij zijn ontwerp tot verdeeling van de Bataafsche republiek in departementen.
Na den staatsgreep van 27 Jan. 1798 werd hij tijdelijk ambtenaar en 1 Maart d.a.v. eerste commies bij de secretarie van het uitvoerend bewind. Ingevolge den staatsgreep van 12 Juni 1798 geraakte, hij buiten betrekking, maar 1 Apr. 1799 werd hij geplaatst bij het agentschap (= ministerie) van nationale opvoeding, eerst voorloopig, 2 Juli 1800 definitief, met den titel commies. Na den staatsgreep van 19 Sept. 1801 diende hij als zoodanig onder een commissie van 3 leden. Eenige malen, somtijds 2 achtereenvolgende maanden, nam hij den dienst van secretaris van die commissie waar.
Op 29 April 1805 werd de nationale opvoeding, waartoe ook de eeredienst behoorde, vereenigd met het ministerie van binnenlandsche zaken. Op 16 Maart 1806 werd hij benoemd tot rapporteur voor kerkelijke zaken. In dezen tijd waren deze zaken zijn hoofdbezigheid. Bij den berooiden toestand der schatkist was het steeds zeer moeilijk, te zorgen, dat de aan de hervormde predikanten gewaarborgde bezoldigingen steeds werden uitbetaald; dit was een zijner voornaamste zorgen, en hij heeft zich daardoor de dankbaarheid van velen verworven.
Op 25 Juni 1806, kort na de aanvaarding der regeering door koning Lodewijk, werd wel gedeereteerd, dat Eeredienst en Justitie van Binnenlandsche Zaken gescheiden en tot één departement vereenigd zouden zijn, maar op 4 en 5 Juli d.a.v. werd bepaald, dat Eeredienst bij Binnenlandsche Zaken zou blijven. Waar bij den roomsch-katholieken Koning vooral door den staatsraad Cuypers (dl. V II, kol. 350) en den roomsch-katholieken secretaris-generaal van Justitie Verhoysen (de minister van Hooff was een Voltairiaan) veel moeite werd gedaan om de vele protestantsche kerken in Noord-Brabant, waar het zielental der Protestanten dikwijls zeer gering was, aan de Roomschen te geven, heeft Janssen steeds in tegengestelden zin gewerkt. Dat hij daarin met succes werkzaam was, is bij een om zoo te zeggen onbeperkt koningschap hoofdzakelijk daarvan het gevolg geweest, dat Lodewijk meende, dat de Roomsch-Katholieken naar een vereeniging met Frankrijk streefden. Toch zijn er in dezen tijd verscheidene Protestantsche gemeenten in Noord-Brabant opgeheven.
Met de rijksbureaux verhuisde hij in het laaist van 1807 naar Utrecht, in April 1808 naar Amsterdam, waar hij tot 1814 gewoond heeft.
Door de benoeming van Mr. A. Brocx tot zijn ambtgenoot op 26 Febr. 1808, die een deel van zijn administratief werk overnam, kon hij zich meer aan zijn eigenlijke taak wijden.
Op 13 Mei 1808 werd een afzonderlijk departement van Eeredienst opgericht met Mollerus (dl. IV, kol. 1003) aan het hoofd. Op 15 Juli d.a.v. werd een zeer gematigd Roomsch-Katholiek. G. Vogelvan-