zaken. In 1850 associeerde hij zich met den graanhandelaar Barnstorff. In 1863 gingen zij uit elkander, Janssen bleef nog graanhandelaar, maar toen hij in 1867 in aanraking kwam met J. Nienhuys, handelaar in tabak, die hem op Deli in Oost-Sumatra gekweekte bladeren tabak van bijzondere grootte liet zien, begreep hij, dat daarin zaken te doen waren.
P. van den Arend had reeds in 1865 een gunstigen tabaksoogst op Deli verkregen, maar had aan Nienhuys geweigerd ƒ 30000, die deze voor het inrichten eener plantage op Deli noodig had, te verstrekken. Deze som werd in 1867 door Janssen, die reeds een gezeten koopman was, in de zaken van Nienhuys gestoken, G. Clemen gaf ook een som, en de eerste oogst bracht in 1868 ƒ 37000 netto winst op. In 1869 werd door Nienhuys en Janssen de Deli-maatschappij opgericht; Clemen was in dat jaar overleden. Janssen werd directeur. Hij is dit gebleven tot 1898, toen hij wegens zijn leeftijd ontslag nam.
In dezen tijd heeft hij door noeste vlijt de maatschappij op de hoogte gebracht, die zij in de zakenwereld in Nederland inneemt. Hij werd na zijn ontslag haar commissaris en bleef dit tot zijn dood.
Zijn verdiensten waren niet alleen voor de tabak, maar ook voor andere takken van den handel op Nederlandsch Oost-Indië groot. Zoo heeft hij in 1884, toen de Nederlandsch-indische handelsbank in moeilijkheid verkeerde, met 5 amsterdamsche kooplieden een steunfonds gevormd, waardoor niet alleen die bank, maar ook vele andere instellingen door de slechte jaren heengekomen zijn.
Het meest beroemd is Janssen geworden door de vele instellingen van weldadigheid, aan welke hij steun verleende. Hij werd dagelijks met aanvragen om hulp bestormd, maar wist daaraan steeds weerstand te bieden. Alleen als hij de zekerheid had, een werkelijk nuttige zaak vooruit te helpen, gaf hij steun, maar dan ook vorstelijk, zoodat men geholpen was. Eens sprak een vriend hem terloops over de Prins-Hendrikstichting te Egmond aan Zee, hij antwoordde daarop niet, vroeg geen nadere inlichtingen, maar ging er eenige maanden later heen, liet zich alles door den directeur uitleggen en een week later ontving de stichting een belangrijk bedrag met de mededeeling, dat hij zoo noodig genegen was, nog meer bij te dragen. De belangrijkste inrichtingen, aan welke Janssen steun verleende, zijn:
De friesche stichting. Hij kocht tot bestrijding der armoede in Friesland uitgebreide gronden, waarop hij gezinnen bracht, die hier in de gelegenheid waren, langzaam welgesteld te worden.
Ons Huis in de Rozenstraat te Amsterdam, waar getracht wordt, den arbeidenden stand te ontwikkelen. Men heeft er meisjesclubs, waar voordrachten gehouden worden, jongensclubs, waar houtsnijwerk geleerd wordt, waar les in de samenstelling van het menschelijk lichaam geleerd wordt, jongens-instuif, waar voordrachten met lichtbeelden voor 100 en meer jongens gehouden worden, volks-hooger-onderwijs, waar tot meer dan 300 personen tot het publiek behooren, cursussen in natuurkunde, waaraan een dergelijk getal deelneemt, een leeszaal, waar ook boeken uitgeleend worden, zangkoren, schoolclub, debatteerclub, gymnastiek-, scherm- en reisclubs, tooneelvoorstellingen, concerten, tentoonstellingen, taallessen enz.
De Maatschappij van Weldadigheid, die haar uitgebreide inrichtingen te Frederiksoord heeft. Hij stelde in 1893 een kapitaal beschikbaar voor