[Hugenpoth tot Den Beerenclauw, Mr. Jan Baptista Constant Carel Cornelis Maria, baron van]
HUGENPOTH TOT DEN BEERENCLAUW (Mr. Jan Baptista Constant Carel Cornelis Maria, baron van), geb. te Boxmeer 11 Jan. 1816, overl. te 's Hertogenb. 6 Nov. 1877, zoon van Jan Baldewijn Joseph Hendrik Otto Anton baron v. H., militie-commissaris, lid der Provinc. Stat. en president der Ridderschap van Noord-Brabant, en van jkvr. Dorothea Ludovica Antonia Magdalena van Sasse van IJsselt. Hij promoveerde 31 Oct. 1836 te Leiden in de rechten, werd eerst substituut-officier, toen officier van justitie te Eindhoven, vervolgens advocaat-generaal bij het Provinciaal gerechtshof van Noord-Brabant. Behalve zijn dissertatie: De fidejus oribus qui lege requiruntur, schreef hij: De kloosters in Nederland aan de grondwet getoetst (1861); Onderwijs! Petitiën, Open brief aan den Raad der gemeente 's Hertogenbosch (1863); Hoe en wat? Staatkundige beschouwingen (1864); Inleiding tot de waarheid in staatsbeleid (1865); De gemeente, hare vrijheid en hare financiën (1867); Onze volksvermaken (1868); Welke richting behoort gegeven te worden aan de opvoeding der vrouw? Een droom (1867); De revolutie (1871); alsmede het opstel Anti in De Gids van 1876. Vooral zijn boek: De kloosters in Nederland baarde groot opzien. Hij was 10 Jan. 1850 te 's Hertogenbosch gehuwd met Johanna Barbara Elisabeth Rouppe van der Voort (geb. 's Hertogenbosch 3 Juli 1828, aldaar overl. 22 Sept. 1902), dochter van Lodewijk Hendrik en Anna Francisca Helena Diepen, uit welk huwelijk vijf kinderen.
Zie: W.J. d'Ablaing van Giessenburg, De Ridderschap in het Koninkrijk der Nederlanden, 42, 49-50; W. Anspach, De heerlijkheid Aerdt in Heraldieke bibliotheek N.R. II (1879) 22-25; A.F. van Beurden, Aanteekeningen over Boxmeersche geslachten in Lirmburg's Jaarboek (1897), 302, 310-311: F.A.J. van Lanschot in Levensb. Mij. d. Ned. Lett. 1878, 107 -129; Ned. Adelsboek (1903), 280-281.
Verzijl