Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 818]
| |
van den Honaert, welke naam door zijn nakomelingen als familienaam werd aangenomen. Na de latijnsche school in zijn geboortestad te hebben bezocht, vergezelde hij in 1591 Justus Lipsius en Petrus Bertius op een reis door Duitschland, werd in 1593 licentlaat in de rechtsgeleerdheid, waarna hij, in het vaderland teruggekeerd, het volgende jaar den eed als advocaat voor het Hof van Holland aflegde. In 1596 werd hij pensionaris van Dordrecht, in 1597 bij surrogatie en in 1600 ‘ter voller teelt’ tot schepen benoemd. In 1598 werd hij aangenomen als gewoonlijk gemachtigde, om zich te onthouden in den Haag, om 's lands en stads dienst waar te nemen op een wedde van ƒ 300. In 1599 en 1603 werd hij gemachtigd tot het hooren der gemeenelandsrekening, in 1601 en 1602 was hij lid der Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland: in het laatstgenoemde jaar werd hij met Hugo Muys van Holy en Johan Berck van wege Dordrecht gezonden naar het leger voor 's Hertogenbosch, om den Prins te verzoeken, dat in de verkiezing, door hem te doen, van twee leden in den Hoogen Raad op hem (van den Honert) regard mocht worden genomen, in de nominatie van de Heeren Staten van Holland. Hij had ook zitting in de Rekenkamer, en was commissaris politiek op de Synode te Dordrecht 1618-1619, waar hij zich zeer gematigd en bescheiden gedroeg. Na de veroordeeling der Remonstranten werden eenige der curatoren van de leidsche hoogeschool van hun ambt ontzet, en van den Honert tot curator aangesteld. Ook op de synoden te Hoorn, 1623, en te Enkhuizen, 1624, was hij commissaris politiek. In 1627 werd hij met Andries Bicker, Simon van Beaumont en jhr. Gijsbert van Boetzelaer naar het Noorden gezonden, ter bemiddeling van de geschillen tusschen de Koningen van Zweden en Polen, tevens om eenige voordeelen te bedingen voor den handel. De gezanten namen den 5en Mei afscheid van de Staten en ontvingen hun geloofsbrieven en den last, om hun reis te bespoedigen. Zij werden door den Koning van Zweden met de grootste onderscheiding ontvangen, maar door dien van Polen zeer onbeleefd en keerden den 11. Juni 1628 vrijwel onverrichter zake terug. Hij bewerkte naderhand in 1635 met Andries Bicker en Jo. Andrae een verlenging van het bestand van 1629 tusschen Zweden en Polen en werd bij die gelegenheid door de Koningin van Zweden tot ridder geslagen. Van zijn verrichtingen in het Noorden gaf hij een verhaal in zijn Dajla'el van zijn cerste gezantschap met afbeeldingen (Utrecht 1632) 4o. Tusschen zijn eerste en tweede gezantschap werd hij tot eersten raad in den Hoogen Raad benoemd en bij het openvallen van het ambt van raadpensionaris door den dood van Anthony Duyck, kwam hij het meest na Adriaen Pauw in aanmerking door den invloed der voorstanders eener gematigde handeling in kerkelijke zaken (10 Dec. 1630). Hij was een zeer geleerd man en beoefende de latijnsche dichtkunst; hij schreef o.a. twee latijnsche drama's n.l. Thamara, en Moses Legtfer sive nomenclastes (L.B. 1611 ex officina Joannes Patii), die door de geleerde tijdgenooten Grotius, Heynsius, Hooft en Huygens geprezen werden. Zijn nagelaten gedichten in handschrift zijn in het bezit van het geslacht van den Honert gebleven tot op Mr. Cornelis de Witt, vrijheer van Jaarsveld, een groot verzamelaar van boeken, welke hij naderhand wederom gedeeltelijk verkocht. In de door hem aangelegde verkoopingen voegde hij van tijd tot tijd de handschriften van Mr. Rochus van den Honert, die alzoo in het bezit van de heeren van Braam, Hocufft en Schull zijn gekomen. | |
[pagina 819]
| |
De laatste was van plan de Epigrammata van van den Honert in het licht te geven. Hoeufft bezat, behalve de handschriften der beide drama's, nog 49 Epigrammata 1616-1631 en Selectiones numi sive calculi a celsis et praepotenlibus Ordinibus Generalibus et Particularibus Foederati Belgii ab anno 1555 usque ad annum 1609 cusi epigrammate explicali, waarop Huygens een epigram vervaardigde. Ook was hij een beminnaar der penningkunde en stond in briefwisseling met de geleerdste mannen en de beroemdste dichters van zijn tijd, en wisselde ook verzen met hen, zoo als met de Groot, Barlaeus, Heynsius, van Beaumont, Zevecote, welke laatste zijn tragoedia Maria Graeca aan hem opdroeg, Huygens en Hooft, die zoo grooten prijs op zijn oordeel stelde, dat hij hem de afgewerkte stukken zijner Historiën vóór de uitgave ter lezing en beoordeeling zond. Ook was hij bevriend met Geraerd Vossius en Cumaeus. Hij was gehuwd met Margaretha Hallineg, dochter van Panlus Hallineg, die hem 2 zonen, waarvan Johan (1) voorgaaten Thomas (2) volgt, en 4 dochters schonk. van Dalen |
|