algemeen, zegt Schotel, weinig in achting, ‘Hol mannus ging steeds door een groot aanntal studenten omringd naar de academie, een eer die ook Scaliger en Boerhaave te beurt viel.’ Holmannus werd ook afgevaardigd naar de ‘haagsche synode’ van 20 Juni-1 Aug. 1586 om in het geschil tusschen de kerk van Leiden en de provinciale synode van Holland als arbiter mede ‘te verghelycken de andere twee deelen so moghelick deselfde nijet en conden veraccordeeren’. Zoowel de Remonstranten als de Contraremonstranten maken er aanspraak op, dat hij tot de hunnen als voorlooper mag gerekend worden. G. Brandt (dl. VI, kol. 184-188) schrijft dat hij ‘in een openbaere disputatie tegens Donellus’ (dl. I, kol. 729-733) ‘die de predestinatie naer het gevoelen van de geneefsche kerke dreef, opentlijk seide: Gij maekt God tot een tyran en beul.’ Van de Corput (dl. II, kol. 336-341) schreef over hem aan Arent Cornelisz. (dl. IV, kol. 480-484) op 5 Dec. 1582 over punten waarin Holmannus ‘onreijn soude leeren’. Na den dood van Trelcatius schreef Helmichius (dl. II, kol. 564-568) aan denzelfde op 26 Oct. 1602: ‘Wat belangt d'acadeimie, dient immers so voorsichtelijck in gearbeidt, om geen Holmannos of Gallos wederom te crijgen.’ Wanneer eindelijk de benoeming van Arminius in 1603 ter sprake komt zijn de Curatoren van de hoogeschool bevreesd weer een hoogleeraar te krijgen ‘die in't punt der praedestinatie de meening van Calvinus en Beza volgt’, zooals vroeger, ‘met naemen Holmannus’. Hier staat Trigland (dl. VI, kol. 1282-1284) tegenover, als hij tegen Wtenbogaart (dl. II, kol. 1469-1472) het volgende over Holmannus schrijft: ‘Van Holmanno, dat hij soude van Arminii ghevoeler. zijn geweest, wordt van den Historischrijver’ (n.l. Wtenbogaert) ‘gheseyt, maer niet bewesen: waerom het soo vrijmoedich van ons ontkent wordt als van hem
gheseijdt. De Remonstranten gebruijcken altemet de vrijmoedicheijt om dien Holmannum onder den haren te reeckenen, maer hebben dat tot noch toe nerghens mede vastghemaeckt. Want ghelijck hij maer eenen korten tijdt in de voorsz. Universiteijt gestaen heeft, soo en heeft hij oock geene schriften nae ghelaten daer uijt sulex soude konnen blijcken....’
Zijn weduwe, Beke van Edenbuttels, uit Staden, was in 1603 in zóó verre behoeftig, dat haar ‘in haren benaauwenden staat’ vermindering van huishuur moest worden toegestaan.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. v. Prot. Godgel. in Ned. IV, 176-178; J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorminng en de Herv. Kerk (Utrecht 1916), 429; Werken Marn. Vereen. Serie II, dl. III (F.L. Rutgers, Acta van de Ned. synoden der 16e eeuw), 554, 562-568, 639-642; J.H. Maronier, Jacobus Arminus (Amst. 1905), 29: G.D.J. Schotel, De academie te Leiden (Haarl. 1875), 232 (vgl. blz. 20, 70, 246); P. de Fëlice, Lambert Daneau (1530-1595) (Paris 1882), 100; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895), 27 v.; A.J. van 't Hooft, De theologie van H. Bullinger (Amst. 1888), 7, 11: J. Trigland, Kerckelijcke Geschiedenissen (Leijd. 1650), 625.
Knipscheer