dat hij een edelman uit zeer aanzienlijken stam was.
In 1380 komt hij voor, wanneer hij met Johan van Heker, Symon van Schulenborch e.a. Kampen ontzegt (Reg. archief Kampen I, 69). Jacobus de Hekeren e.a. hebben de bezittingen te Anholt van de kerk te Rees schade gedaan (Archief Slot Anholt in: Inventare der nicht-staatlichen Archive, Kreis Borken). Jacob van Heker Evertszoon verkoopt 25 Juli 1392 het goed Wilbertinchove, in het kerspel Suetlon, buurschap bij den esche (d.i. Eschlon) (Archief slot Gemen in: Inventare etc.). Op deze acte berust de toeschrijving van Evert als vader van Jacob (zie: Ned. Leeuw a.b.). In 1393 was hij vijand van Deventer, als medestander van Fred. van Bronckhorst (Oervedeboek van Deventer) en vatte als zoodanig in 1395 met dezen, met Gijsbrecht van Bronckhorst en Diederik van Wisch, de wapens op tegen genoemde stad (Dumbar, Deventer I, 625). Jacobs wijf van heker moet van Brunsinc 9 oude grossen tijns aan de abdij van Elten betalen, laatst der 14e of begin der 15e eeuw (Tijnsboek van Elten, in: Nieuw Arch. v. Kerkgesch. II), waarbij valt op te merken, dat toen Jacob in 1420 met Ruurloo werd beleend, hij tevens die have Broessinck ontving, welk goed als Brusinck in 1326 leenroerig was aan de eltensche abdij (Geld. Leenreg. kwart. v. Zutphen, leen 30). Toen Jacob, als man van Bertha van Ampsen 21 Nov. 1412 aan Alden Amsen werd getocht, stonden daarbij als ‘raiden’ mijnhere van den Berge ende mijnhere van Rijperscheit (v. Doorninck, Inv. arch. Ampsen). In 1417 woonde hij met zijn eerste vrouw op Roderlo en komt omstreeks dit jaar voor als goed bevriend met de stad Zutphen.
3 Mei 1418 bezegelde hij uit de ridderschap van Zutphen het verbond der ridderschap en steden van Gelderland (Nijhoff, Gedenkw. III, 374). 7 Nov. 1419 treden Henrich van Wyssch, Jacob van Hekeren ind dye burchgreve van Netelenhorst op voor den edelen jonker Otto van Bronchorst, heer tot Borculo (R. Scholten, Die Stadt Cleve, oork. 54). 14 Mei 1420 kocht hij de heerlijkheid Roderlo van Jan van Hekeren en diens zoon; 19 Sept. 1425 werd hij heer van de geheele heerlijkheid bij opdracht van Mechteld van Hirnen, die tot een deel van Roderlo gerechtigd was. 28 April 1427 staat hij aan het hoofd dergenen, die den postulaat-bisschop van Utrecht, Rudolf van Diepholt, ontzeggen (Kron. Hist. Gen. 1850, p. 145 e.v.), wordt in 1433 met Seyne van Dorret als ‘scutmeesters ter Widenborch’ vermeld (Stadsreken. van Zutphen) en bezegelde 17 April 1436 het nieuwe verbond tusschen ridderschap en steden (Nijhoff, Gedenkw. IV, 158). In 1440 werd zijn onmondige zoon met Roderlo beleend, zoodat Jacob toen gestorven zal zijn.
Hij is tweemaal gehuwd geweest. Eerst, tusschen 1405 en 1412, met Bertha van Ampsen, vrouwe van Roderlo en Oldenampsen, overl. vóór 14 Mei 1420, weduwe van Roelof van Holthuizen, en dochter van Henric en van Ermgard van Dordt. Daarna hertrouwde hij 21 Jan. 1428 met Elisabeth van Keppel genaamd Oolde. Deze tweede vrouw, die aanmerkelijk jonger dan haar man moet zijn geweest en wier moeder een Marhulsen zou zijn geweest, leefde volgens Nederl. Adelsboek als weduwe in 1456 en 1457; volgens Herald. Bibl. was zij nog in 1480 in leven, waarvoor als bron wordt vermeld: Kreynck, Boek der Kenin. fol. 51
Uit het tweede huwelijk sproot een eenige zoon: Evert van Heeckeren (2); hij gaat hiervoor.