In 1457 vestigde hij met zijn moeder aan Evert van Keppel genaamd Oelde (zijn aanverwant?) en Geerte, zijn wijf, uit de heerschap van Roderlo 22 guldens en 3 braspenn. jaarlijks, waarvoor Wolter van Keppel van Verwolde en Derck van Keppel Henrikszoon borgen werden (Zutph. Archief). Als ijverig aanhanger van hertog Adolf en zijn kinderen en bestrijder der bourgondische en oostenrijksche plannen doet Evert zich meermalen kennen. Hij bezegelt 27 Juni 1458 den renversaal- of verbondsbrief van hertog Adolf aan Gijsbrecht heer van Bronckhorst en Borculoo. Toen de nationale partij na den dood van den hertog en de gevangenneming van Karel en Philippa van alle kanten in het nauw gebracht, hulp zocht bij den bisschop van Munster, Hendrik van Schwartzenberg en hem als pandheer van de Graafschap Zutphen voor den jongen hertog erkende, bezegelde Evert mede met andere ridders het verdrag. De bisschop, die echter weinig kon doen, als door andere bondgenooten verlaten, sloot 25 Jan. 1480 een verdrag te Bar-le-duc met den koning van Frankrijk, Lodewijk XI. 12 Maart d.a.v. werd deze overeenkomst door Catharina, dochter van Gelre, een deel der bannerheeren, de ridderschap, waaronder Evert, en de steden bezegeld. Het verdrag bracht echter niet het gewenschte gevolg. Lodewijk XI bleef nalatig, de bisschop had genoeg in eigen gebied te doen, ondertusschen maakten de Oostenrijkers voortgang en zoo schoot er niet anders over dan dat de graafschap zich in Juli 1481 moest onderwerpen. Bij een geheime notarieele acte van 1 Aug. 1481 verklaarden echter de baanderheeren van Bronckhorst en Wisch, eenige ridders o.a. Evert, en stadsgezanten dat zij uit nood en uit vrees voor leven en eigendom aan aartshertog Maximiliaan trouw hadden gezworen, maar dat zij daarmede niet wilden geacht worden aan het ontwijfelbaar recht der kinderen van hertog Adolf tekort
te doen. Zoo is het te verklaren, dat ook Evert op St. Petrus avond 1499 erbij tegenwoordig was toen bannerheeren, ridders en steden van de graafschap hertog Karel als hun erfheer erkenden. In datzelfde jaar was hij bij de stad Deventer voor den hertog borg voor een bedrag van 500 guldens; maar kort daarna schijnt hij te zijn overleden.
Hij huwde 3 Aug. 1458 met Eylarda van Metelen, vrouwe van Nettelhorst, geb. omstreeks 1425, overl. in 1509, dochter van Hendrik heer van N. en van Geertruid van Langen. Eylarda verkreeg Nettelhorst in 1465 na den dood van haar broeder Berend; tot in 1834 bleef dit kasteel onafgebroken in het bezit van den oudsten tak der van Heeckeren's en vererfde nadien in een anderen tak, dien der H. v. Wassenaer, die het nog heden bezitten.
Uit dit huwelijk sproten onder mogelijke andere kinderen: Jacob (2), die volgt, en nog drie zoons en een dochter.
Zie: Nederl. Adelsb. (1925), 148; Herald. Bibl. (1882), 57; Nijhoff, Gedenkw. III, 183, 430, V, 122, 149; Tadema, Inv. Arch. Zutphen, 65, 73, 75, 81, 83, 84.
Regt