d.a.v. Leeuwarden binnentrok en deze de gevangen genomen gematigde patriotsche volksvertegenwoordigers bevrijdde, bleef van Haren met een aantal andere Oranjemannen nog tot 7 Mrt., hoewel onder minder onaangename omstandigheden, gevangen.
Het was hun verboden Friesland te verlaten. Waar het proces steeds doorging, begreep van Haren, dat het eenige middel om dit te stuiten, een huwelijk met Cecilia was. Het was te gevaarlijk, dit in Friesland te sluiten, maar het bleek hem, dat het in Steinfurt, een graafschap van de vorsten van Bentheim, volgens oude wetten vergund was, te huwen alleen op een verklaring der beide huwelijkscandidaten. Met hulp van R. van Lynden kwam hij bij Beetsterzwaag over de grens van Friesland, liep in één dag dwars door Drente, waar hij geen rijtuig dorst huren, en kwam uitgeput en ziek te Steinfurt aan, waar zijn bruid hem verscheidene weken verpleegde. Na zijn beterschap werd het huwelijk gesloten. Toen dit in Friesland bekend werd, had het proces, waarin 6 Sept. 1797 het laatste getuigenverhoor plaats had, weinig voortgang meer, maar het was toch eerst in 1802, dat van Sytzama zich bij het fait accompli neerlegde.
Het echtpaar bleef te Emden wonen en keerde eerst in 1814 naar Nederland terug. Zij gingen toen te Steenwijk, in 1815 te Wolvega wonen en betrokken eerst in 1819 Vogelensangstate. Van Haren hield zich sedert vooral bezig met de administratie van de goederen zijner vrouw.
Hij werd 29 Aug. 1814 benoemd tot lid der provinciale Staten van Friesland voor de ridderschap van West-Stellingwerf. Ook werd hij 24 Juni 1816 benoemd tot grietman van West-Stellingwerf, maar deze benoeming werd op zijn verzoek ingetrokken. Als Statenlid werd hij in die grietenij geregeld herkozen en na de reglementswijziging van 1825 in 1827 door de geheele ridderschap van Friesland.
In Mei 1830 verkreeg hij op zijn verzoek ontslag als lid der Staten. Toen hem gevraagd werd, waarom hij, die, hoewel 80 jaren oud, nog krachtig als een man van middelbaren leeftijd was, dit ontslag gevraagd had, zeide hij, dat men behoort terug te treden alvorens men bemerkt, achteruit te gaan.
In de Vrije Fries, 9e deel, blz. 301-326, geeft J.H. Halbertsma op verschillende plaatsen een getuigenis over hem, waaruit blijkt, dat hij een hoogstaand man was. Hiermede komt overeen, dat C.L. van Beyma (dl. VIII, kol. 94) op 3 Febr. 1795 voorstelde, van de 3 friesche afgevaardigden die bij het fransche leger over de overgave van Friesland kwamen onderhandelen, er 2 gevangen te nemen en van Haren vrij te laten. Het was dan ook omtrent hem niet gerechtvaardigd, dat Pieter Vreede op 5 April 1796 in de Nationale vergadering naast Rengers (dl. III, kol. 1066) van Haren noemde als de beide meest beruchte voorstanders van het Oranjehuis. Van Haren werd in 1814 in de ridderschap van Friesland opgenomen en hem werd in 1825 de titel baron verleend.
Hij huwde 21 Juni 1797 Cecilia Johanna van Heemstra, geb. 18 April 1767, overl. 25 Febr. 1836. Het huwelijk was kinderloos.
Zijn portret is gelithografeerd door L.A. Vintcent.
Zie omtrent hem L(ouise) E(ngelberts), Een vergeten proces (Utr. 1925). De zaak tusschen van Haren en van Sytzama wordt hierin getrouw weergegeven.
Ramaer