gekomen. In 1760 verscheen zijn bekende schoone elegie, Het menschelijk leven. In 1762 gaf hij nog eenige psalmvertalingen op aandrang van den griffier Fagel, toen door Friesland een voorstel gedaan was tot een verbeterde psalmvertaling.
27 Juni 1758 stierf zijn vrouw, in haar slepende ziekte trouw verpleegd door Wilhelmina van der Borg, die intusschen met een onbeteekenend luitenant Tissot van Patot was getrouwd. Het gezin met kinderen teerde te St. Oedenrode mee van de geringe inkomsten van van Haren, die steeds meer in schulden geraakte en zelfs tot wisselruiterij verviel. Adam Ernst, de zoon van Marie Crullers, was in 1757 te Leiden student in de rechten geworden en hij trok na een lange studie naar Indië. Tijdens het leven van zijn vrouw nog onderhield van Haren een tweede gezin met Anna Katharina Louise Natalis (Pfeffer) een vrouw van zeer bedenkelijke zeden, een ‘overgegevene hasardspeelster’. In 1759 stierf prinses Anna. Halbertsma zegt: ‘Met haar zonk de beschermengel der van Harens in het graf.’ In het volgend jaar werd de familienaam bezoedeld door het bekende tragische geval met Onno Zwier van Haren. Na den dood der prinses is Willem getrouwd met zijn bijzit, die toen reeds drie kinderen van hem had. In haar huwelijk kwamen er nog twee, een daarvan is waarschijnlijk Henriëtte Amélie de Nérah (omzetting van Haren), die een tijdlang de onwettige levensgezellin van Mirabeau was.
Vooral de jaren onder dit tweede huwelijk moeten voor van Haren bijzonder pijnlijk geweest zijn. Meer dan 150 schuldeischers, die samen bijna anderhalve ton hadden te vorderen, brachten zijn rust en waardigheid voortdurend in gevaar. In 1763 heeft hij er nog aan gedacht het open komende gezantschap te Constantinopel aan te vragen, in de hoop daar zijn fortuin eenigszins te kunnen herstellen. In den Haag was hij niet meer in tel. Toen in 1766 de erfprins het stadhouderschap aanvaardde, kon hij er nauwelijks iemand vinden, bereid zijn gelukwensch over te brengen. In 1767 brak hij bij een val zijn dijbeen, eerst een jaar later kon in een huiselijk feestje zijn genezing worden gevierd, waarbij zijn kinderen een stukje: La piété filiale opvoerden. Kort daarop heeft hij zich op Henkenshage door vergif het leven benomen. Zijn lijk werd naar Brussel vervoerd; zijn weduwe weigerde natuurlijk de nalatenschap te aanvaarden; daardoor is hij op 's lands kosten begraven.
Zijn portret, in 1753 door F. Dumesnil te Brussel geschilderd, is gegraveerd door I. Houbraken. Deze gravure komt voor in den tweeden druk van Friso. Ook een gravure van P. Tanjé naar B. Akkema. Voorts een door een onbekend kunstenaar geschilderd portret in het museum te Leeuwarden en gegraveerde portretten door R. Vinkeles, P. Velijn, e.a. en een lithografie door H.J. Backer.
Zie: J.H. Halbertsma, Het geslacht der van Harens (Deventer 1829) en Letterkundige Naoogst II (Dev. 1845); C. Busken Huet, De van Harens in Litt. Fant. VI, 1; H.J. Folak, De gebroeders van Haren in diens Studiiën (Zutphen 1888); H.E. Moltzer, Hareniana (Gron. 1876); Leven en Werken van W. en O.Z. van Haren, uitgeg. door J. van Vloten (Dev. 1871); ook Jeronimo de Vries gaf de Dichterlijke werken der beide van Harens uit (Amst. 1824). Over Friso: Nic. Beets, Verpoozingen op letterkundig gebied (Amst. 1873), 41 vlg. en J. Koopmans in De Beweging 3e jrg. III, 166 vlg. en 304 vlg. Over Leonidas: Jacobus Scheltema, Geschied- en letterkundig mengelwerk (Amst. 1817) I, 132 vlg.; D.C.