Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 695]
| |
Hartingh, die in 1726 als commandeur der retourvloot uitzeilde, en van Amerentia Silver. In dienst getreden bij de O.I.C., schijnt hij het aanvankelijk moeilijk gehad te hebben; men leest, dat hij ‘als een arme drommel eenige. jaren onder de gemeene Javanen naakt en bloot heeft moeten rondloopen om ten koste van de Compagnie de javaansche taal te leeren’. In 1734 was hij te Tegal, van waar hij naar Kartasoera gezonden werd voor zijn opleiding tot tolk. In die functie is hij op Semarang werkzaam geweest, evenals te Soerabaia, waar hij ook tot secretaris benoemd werd. Daar leerde hem Tjakradingrat van Madoera kennen, bij wien hij in hooge gunst stond en naar wiens hof hij gezonden werd, toen de goede verstandhouding tusschen de Compagnie en hem dreigde verstoord te worden. Zijn ‘wijze woordenkracht’ deed des vorsten toorn kalmeeren (1746). Dit had zijn bevordering tot onderkoopmaan ten gevolge ‘met rang boven de verdere onderkooplieden in den Oosthoek’ en zijn aanstelling tot resident der nieuwe residentie Grissee door den G.-G. van Imhoff (1743- 50), met wien hij de bekende reis over Java meemaakte, waarvan het dagregister verborgen bleef tot Raffles er voor zijn History of Java van profiteeren zou. Zijn lofdichter, Adriaen van der Geugten, verving hem als tolk en secretaris te Soerabaia. Zijn tot nu langzame bevordering ging ouder den ‘hersteller’ des te vlugger. In 1748 werd hij koopman, op 1 Sept. 1750, in den rang van opperkoopman, gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander, wat hij tot 7 Maart 1754 gebleven is. Ook in het college van heemraden (1750) en in dat der buitenregenten der hospitalen (1751) kreeg hij zitting. Op laatstgenoemden datum steeg hij tot gouverneur en tevens directeur van Java's N.O. kust; hij had toen de Compagnie ‘20 jaren na den anderen gediend, was niet alleen land- en taalkundig, maar had altoos getoont het talent te besitten van met den inlander wel om te kunnen gaan’. Van der Geugten verklaarde in rijm ongeveer hetzelfde ‘Hij spreekt de talen wel, won der inland'ren hert, Dat door een wijs beleid tot ons getrocken werd. Hij kan hun inborst en hun staatsbeleid doorgronden, Hetwelk niet ligtlijk word van imant uitgevonden.’ Ook het Kort verhaal (zie beneden) gewaagt van zijn ‘innemende wijze, hem bijna alleen eigen’. Wat den hoogsten roem van Hartingh heeft uitgemaakt, is zijn schepping van het sultanaat van Djocja, de splitsing dus van het eenmaal zoo machtige rijk van Mataram. Bij resol. van 27 Dec. 1754 vertegenwoordigde hij de Compagnie met den titel van commissaris plenipotentiaris bij Mangkoe Boemi's inhuldiging, teekende het tractaat met den nieuwen sultan, bracht daar voor ons zeer voordeelige wijzigingen in en toonde al zijn bedrevenheid en talent in den omgang met de inlandsche vorsten en aanzienlijken door den soesoehoenan te overreden een groot deel van zijn gebied aan zijne nieuwe schepping af te staan. De belooning, volkomen verdiend, bleef niet uit. Zoo iemand, dan oordeelden de Heeren XVII hem, die gewrocht had wat geen kostbaren expedities gelukt was, een plaats in het opperste bestuurscollege, volkomen waardig (missive 22 Oct. 1755). Bij secrete resol. van G.-G. en raden werd hem echter verzocht voorloopig nog als Java's gouverneur aan te blijven. Daar hielden de troebelen, veroorzaakt door den javaanschen successie - oorlog, nog steeds aan. Mas Saïd, een derde kroonpretendent, was nog niet onderworpen. Wel was hem een gevoelige nederlaag toegebracht. maar hij zette de guerilla voort. Toen toonde Hartingh opnieuw zijn groot diplomatiek talent. | |
[pagina 696]
| |
Hij wist èn Mas Saïd èn den Soesoehoenan tot elkaar te brengen en naar rede te doen luisteren. Den laatste bracht hij er toe nogmaals een gebied ook aan dezen tegenstander af te staan, die nu als Adipati Mangkoe Negara de derde werd in de nog bestaande trits der vorsten van Solo, Djocja en het Mangkoenegarasche gebied (17 Maart 1757), waarnaast nog het kleine prinsdom Pakoealaman in stand is gebleven. Met zelfvoldoening mocht Hartingh uitroepen: ‘dat waarom zoo lang gekampt is, de verdeeldheid is er!’ Men denke ook over zijn onverschrokkenheid niet gering. Zonder militair vertoon heeft hij zich in het vijandelijk legerkamp bij Grobogan gewaagd, waar allen met onverholen wantrouwen tegen de Compagnie vervuld waren. Een enkele verdachte houding, een onbedoeld kwetsend woord, een enkel oogenblik van aarzeling, had de samenkomst kunnen doen mislukken en hem het leven kosten. Herhaaldelijk drong Hartingh er nu op aan naar Batavia te mogen terugkeeren, doch daar voelde men wel, dat zijn gezag in het nog amper tot rust gebrachte gebied nog niet kon gemist worden. Het werd 6 Nov. 1761 eer de afgetreden gouverneur ter reede van Batavia kon verschijnen met als het ware een gevolg van meer dan dertig javaansche regenten, vergezeld van een gezamenlijken stoet van 6295 volgelingen, over 217 vaartuigen verdeeld, die den nieuwen landvoogd Petrus v.d. Parra (1761- 75) hun hulde kwamen betuigen. Nog werd hij benoemd tot president van hemraden (3 April 1762) en door Heeren XVII tot raad ord. (21 Nov. 1765). Na zijn overlijden is hij in Mossel's grafkelder in de hollandsche kerk bijgezet. Bij zijn leven stond hij als zeer rijk te boek. Door leveranties aan de troepen en de hem wettig toegestane procenten van de soldijen, was het verblijf op Semarang zeer voordeelig voor hem geweest. Wij mogen hem gelooven, als hij bij zijn vertrek uit Semarang verklaart, zich nooit aan verboden of particulieren handel te hebben schuldig gemaakt. In een notar. acte van 1765 vond de batav. landsarchivaris de Haan zijn vermogen geschat op ruim een millioen Rds., waarvan slechts een klein deel door de derde echtgenoote werd ingebracht. Zoo goed als zeker is van zijn hand Kort verhaal van de javasche oorlogen. De Jonge en van Deventer houden hem stellig voor den auteur; volgens de Haan pleit hier veel voor; alleen Veth bestrijdt dit, doch geeft toe dat hij er in elk geval de ontwerper van is. Van het Noodig bericht aan de Edele Heeren bewindhebbers der O.I.C. (Amsterd. 1783) en ook van Zamenspraken wegens de oorzaken van het bederf der nederl. O.I.C. kan hetzelfde gezegd worden; in elk geval heeft hij er de gegevens toe verstrekt, want de daarin gelegde groote detailkennis kan haast van niemand anders dan van Hartingh afkomstig zijn. Hartintgh is driemaal gehuwd geweest. De eerste vrouw was Dorothea Weber, die hem een zoon Marten schonk, geb. 1743. Op zevenjarigen leeftijd naar Holland gezonden, werd hij in 1765 te Haarlem advocaat voor den Hove van Holland. Hij schijnt dezelfde te zijn als hij, die in 1774 uitkwam als matroos en in 1781 soldijboekhouder en winkelier te Malakka was. Na het overlijden van deze echtgenoote hertrouwde hij met Giliana Wilhelmina Hilgers, oudste dochter van Jan, heemraad en ritmeester der burger-cavalerie, en van Anna Maria de Maille of de Mailly. Geboren in 1721, was zij in 1740 te Hoegli in Bengalen met Jan Jacob Slicher uit Gouda gehuwd, die daar raad en schepen geweest was en wiens gelijknamige zoon, | |
[pagina 697]
| |
geb. te Hoegli 1741, naar Holland gezonden, op zijn beurt raad en schepen in Gouda zou worden. Zij had nog een broer Mr. Maurits Theodorus Hilgers, die als raad extraord. gestorven is in 1770. Uit Hartingh's tweede huwelijk sproten Nicolaas, geb. 1753, die op vijfjarigen leeftijd passage naar Holland kreeg; Amerentia Maria, geb. te Grissee, gehuwd in 1765 met den baljuw Jacobus Riemersma van Rotterdam en overleden in 1769; en Jacoba Wilhelmina, sedert 1766 de vrouw van Mr. Arnold Adriaan Tets. Bij zijn derde echtgenoote, Philippina Theodora Mossel, overl. 1765, dochter van den landvoogd en weduwe van den raad van Indië J.A. baron von Hohendorff, kreeg bij twee jong overleden kinderen. Zij had hem vele vaste goederen aangebracht, wier waarde in dien tijd echter niet hoog was. Nicolaas Hartingh blijft in onze koloniale geschiedenis voortleven als een der verdienstelijkste dienaren der oude Compagnie in een zeer moeilijk tijdperk. Opmerkelijk is, dat hij, die trouwens in vele opzichten een origineel man was, reeds oog gehad heeft voor romantisch natuurschoon, een betrekkelijk zelden voorkomend verschijnsel bij reizigers der 18de eeuw. Waar zoovelen klagen dat ze op hun tocht door het wonderschoone bergland der Preanger niets dan bergen zien, is hij vol bewondering, hetgeen hij, eenigszins onbeholpen wellicht, aldus te kennen geeft: ‘wij kwamen te Soemedang aan in de rijterste vermakelijkheid en verlokkende gezigten, schoon wild.’ Zie: de Haan, Priangan I, II; v. Deventer, Geschied. der Nederl. op Java II, 124, 176- 188; Noodig bericht aan de Ed. Heeren bewindh. der O.I.C. (Amsterd. 1783); de Jonge, Opkomst X, 309, 331, 236, 260. Bartelds |
|